Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 114 / Deut. 15-17, Spr. 29

Bijbeltekst(en)

Deuteronomium 15

1Elk zevende jaar moet u algemene kwijtschelding verlenen. 2Dat houdt het volgende in: elke schuldeiser moet iedereen die iets van hem heeft geleend zijn schuld kwijtschelden; hij mag zijn volksgenoot, zijn broeder, niet tot afbetaling dwingen, want de kwijtschelding is afgekondigd in de naam van de HEER. 3Van een buitenlander mag u wel betaling vorderen, maar wat u van een volksgenoot tegoed hebt moet u kwijtschelden. 4Overigens zal niemand van u in armoede leven, zozeer zal de HEER u zegenen in het land dat Hij u in bezit zal geven, 5tenminste, als u Hem gehoorzaamt en de geboden die ik u vandaag voorhoud zorgvuldig naleeft; 6dan zal de HEER, uw God, u zeker zegenen, zoals Hij beloofd heeft. U zult aan veel volken leningen verstrekken, maar zelf hoeft u niet te lenen. U zult over veel volken macht uitoefenen, maar zij niet over u.

7Zou er in een van de steden in het land dat de HEER, uw God, u zal geven toch iemand uit uw eigen volk gebrek lijden, dan mag dat u niet koud laten. U mag uw hand niet op de zak houden, 8maar u moet diep in de buidel tasten en hem lenen zo veel als hij nodig heeft. 9Wees niet zo laaghartig om bij uzelf te denken: Het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, komt eraan – waardoor u de ogen sluit voor de ellende van uw volksgenoot en hem met lege handen laat gaan. Als hij dan de HEER zijn nood klaagt om wat u hem hebt aangedaan, zal het u als zonde worden aangerekend. 10Geef hem dus ruimhartig en zonder spijt, en de HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u doet en onderneemt. 11Armen zullen er altijd zijn bij u. Daarom gebied ik u vrijgevig te zijn tegenover iedereen in uw land die in armoede leeft of er slecht aan toe is.

12Wanneer iemand uit uw volk, een Hebreeuwse man of vrouw, zich als slaaf of slavin aan u verkoopt, moet deze u zes jaar lang dienen; in het zevende jaar moet u hem of haar de vrijheid teruggeven. 13Wanneer u dan de betreffende persoon in vrijheid laat vertrekken, mag u hem niet met lege handen laten gaan. 14U moet hem met gulle hand een deel geven van uw kudde, van uw graan en uw wijn, of van wat de HEER u ook maar heeft toebedeeld. 15Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte totdat de HEER, uw God, u bevrijdde. Daarom geef ik u vandaag dit gebod. 16Maar indien hij niet bij u weg wil, omdat hij het goed bij u heeft en aan u en uw familie gehecht is geraakt, 17moet u een priem door zijn oor in uw deur steken. Daarmee wordt hij voorgoed uw slaaf. En met een slavin moet u hetzelfde doen. 18Laat het u niet hard vallen als u hen moet vrijlaten, want zij hebben u als slaaf in die zes jaar twee keer zoveel opgeleverd als een dagloner. De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u doet.

19Elk eerstgeboren mannelijk dier dat uw koeien, geiten en schapen werpen, moet u aan de HEER, uw God, wijden. Zo’n eerstgeboren kalf mag u niet voor u laten werken en zo’n lam of bokje mag u niet scheren. 20U moet daarmee elk jaar voor uw familie een feestmaal aanrichten ten overstaan van de HEER, uw God, op de plaats die Hij uitkiest. 21Maar als zo’n dier een gebrek heeft, als het kreupel of blind is of wat dan ook, dan mag u het niet ter ere van de HEER, uw God, slachten. 22In dat geval moet u het in uw eigen stad eten, net zoals iedereen, rein of onrein, gazellen of herten mag eten. 23Onthoud u alleen wel van het bloed; laat het als water op de grond weglopen.

Deuteronomium 16

Over de grote feesten

1Ieder jaar in de maand abib moet u voor de HEER, uw God, het pesachoffer bereiden. Hij heeft u immers op een nacht in die maand uit Egypte weggeleid. 2Voor het pesachoffer ter ere van de HEER moet u geiten, schapen of runderen slachten op de plaats die Hij zal kiezen om er zijn naam te laten wonen. 3Bij dat vlees mag u geen gedesemd brood eten, maar alleen ongedesemd brood, gedurende zeven dagen. Het is het tranenbrood dat u, zolang u leeft, zal herinneren aan de dag waarop u wegtrok uit Egypte, aan dat overhaaste vertrek. 4Zeven dagen lang mag er in het hele land bij u geen stukje zuurdesem te vinden zijn. En van het vlees dat de slacht van de eerste avond oplevert, mag niets tot de volgende dag bewaard worden. 5U mag de dieren voor het pesachoffer niet slachten in elk van de steden die de HEER, uw God, u zal geven, 6maar u moet dat op de ene plaats doen die Hij zal uitkiezen om er zijn naam te laten wonen, en wel ’s avonds, bij zonsondergang, het tijdstip waarop u uit Egypte vertrok. 7Daar moet u het vlees bereiden en eten; de volgende morgen kunt u weer naar uw eigen woonplaats terugkeren. 8Zes dagen lang moet u ongedesemd brood eten, en de zevende dag is er een feestelijke samenkomst voor de HEER, uw God; dan mag u niet werken.

9Zeven weken moet u aftellen: zeven weken nadat de eerste sikkel in het koren is gezet 10moet u voor de HEER, uw God, het Wekenfeest vieren, zo uitbundig als uw vrijwillige gaven het toelaten, naar de mate waarin de HEER, uw God, u zegent. 11Ten overstaan van Hem moet u dan feestvieren, samen met uw zonen en dochters, uw slaven, uw slavinnen, de Levieten die bij u in de stad wonen, en de vreemdelingen, de weduwen en de wezen. Doe dat op de plaats die de HEER, uw God, zal kiezen om er zijn naam te laten wonen. 12Bedenk dat u zelf in Egypte slaaf bent geweest; houd u daarom zorgvuldig aan deze voorschriften.

13Wanneer het graan is gedorst en de druiven zijn geperst, moet u gedurende zeven dagen het Loofhuttenfeest vieren. 14Vier dan uitbundig feest, samen met uw zonen en dochters, uw slaven, uw slavinnen, en de Levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen die bij u in de stad wonen. 15Zeven dagen lang moet u voor de HEER, uw God, feestvieren op de plaats van zijn keuze. Hij zal immers al uw werk zegenen en u een rijke oogst geven, zodat u uitbundig feest kunt vieren.

16Driemaal per jaar moeten alle mannen dus voor de HEER, uw God, verschijnen op de plaats die Hij zal kiezen: voor het feest van het Ongedesemde brood, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. Ze mogen daar niet met lege handen komen; 17ieder moet geven naar de mate waarin de HEER, uw God, hem heeft gezegend.

Over rechters, koningen, priesters en profeten

18Stel in alle steden die de HEER, uw God, u in uw stamgebieden zal geven, rechters en griffiers aan, die zorg moeten dragen voor een zuivere rechtspraak. 19U mag het recht niet schenden en niet partijdig zijn. U mag geen steekpenningen aannemen, want steekpenningen maken wijzen blind en veranderen eerlijke mensen in leugenaars. 20Zoek het recht en niets dan het recht. Dan zult u in leven blijven en mag u het land dat de HEER, uw God, u zal geven, in bezit nemen.

21U mag naast het altaar dat u voor de HEER, uw God, gaat bouwen geen Asjerapaal of wat voor gewijde paal ook plaatsen, 22en ook geen gewijde steen, want de HEER, uw God, heeft daarvan een afschuw.

Deuteronomium 17

1Ook mag u Hem geen rund, schaap of geit met een of ander gebrek offeren, want ook daarvan heeft Hij een afschuw.

2Wanneer zich in een van de steden die de HEER, uw God, u zal geven, iemand bevindt, man of vrouw, die doet wat slecht is in de ogen van de HEER door de regels van het verbond te overtreden, 3door tegen zijn gebod in andere goden te vereren, de zon, de maan of de sterren, en daarvoor neer te knielen, 4en het komt u ter ore, dan moet u zorgvuldig navraag doen. Als blijkt dat het waar is, als onomstotelijk vaststaat dat deze gruwelijke dingen onder het volk van Israël hebben plaatsgevonden, 5dan moet u de man of vrouw die zich zo misdragen heeft de stad uit brengen en buiten de poort stenigen tot de dood erop volgt. 6Het doodvonnis mag alleen op grond van de verklaring van ten minste twee getuigen worden voltrokken, één getuigenverklaring is onvoldoende. 7De getuigen moeten, samen met de rest van het volk, de dader stenigen tot de dood erop volgt, en zelf moeten zij de eerste steen werpen. Zo moet u het kwaad uit uw midden verwijderen.

8Met betrekking tot moord of doodslag, rechtsvordering en geweldpleging kunnen zich in uw steden rechtszaken voordoen waarin het te moeilijk is om vonnis te wijzen. In dergelijke gevallen moet u naar de plaats gaan die de HEER, uw God, zal uitkiezen. 9Daar raadpleegt u de Levitische priesters en de rechter die daar op dat moment zetelt, en zij zullen uitspraak doen. 10Doe precies wat zij u voorschrijven en volg de aanwijzingen die u van hen krijgt nauwkeurig op. 11Houd u aan de uitleg die zij u geven en aan het vonnis dat ze uitspreken. Wijk daar op geen enkele manier van af. 12Degene die het waagt om de woorden van de rechter of van de priester die daar voor de HEER, uw God, dienstdoet in de wind te slaan, moet ter dood gebracht worden. Zo moet u het kwaad uit Israëls midden verwijderen. 13Het hele volk moet daardoor worden afgeschrikt, zodat ze zoiets geen tweede keer wagen.

14Wanneer u in het land gekomen bent dat de HEER, uw God, u zal geven en u het in bezit hebt genomen en er woont, zegt u misschien: ‘Laten we een koning aanstellen, net zoals de volken om ons heen.’ 15U moet dan een koning aanstellen die door de HEER, uw God, zal worden uitgekozen. U mag alleen iemand uit uw eigen volk aanstellen, het mag niet iemand uit een ander land of van een ander volk zijn. 16Hij mag niet veel paarden bezitten, want dan zou hij zijn volksgenoten naar Egypte kunnen terugsturen om voor uitbreiding van zijn stallen te zorgen, in strijd met de waarschuwing van de HEER dat we nooit meer die weg terug mogen gaan. 17Evenmin is het de koning toegestaan veel vrouwen te hebben, want dat zou hem tot afgodendienst kunnen verleiden. En verder mag hij ook geen zilver en goud ophopen.

18Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst moet hij een afschrift van dit wetboek laten maken, naar de tekst die bij de Levitische priesters berust. 19Hij moet het onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft. Zo leert hij ontzag te hebben voor de HEER, zijn God, en alle wetten uit dit boek in acht te nemen. 20Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan zijn volksgenoten en zal hij op geen enkele manier afwijken van de geboden. Dan zullen hij en zijn nakomelingen lange tijd regeren over het volk van Israël.

Deuteronomium 15-17NBV21Open in de Bijbel

Spreuken 29

1Wie vaak terechtgewezen wordt en toch hardnekkig blijft

wordt plotseling geveld, zonder kans op redding.

2Als rechtvaardigen heersen, is het volk verheugd,

als een goddeloze aan de macht is, jammert het volk.

3Wie wijsheid liefheeft, geeft zijn vader vreugde,

wie met hoeren omgaat, verkwanselt diens vermogen.

4Een koning die het recht handhaaft, houdt zijn land in stand,

één die zijn onderdanen uitbuit, richt het te gronde.

5Wie een ander vleit

lokt hem in de val.

6Een boosdoener verstrikt zich in zijn kwade daden,

een rechtvaardige jubelt en juicht.

7Een rechtvaardige erkent de rechten van de armen,

een goddeloze is daar blind voor.

8Snoevers brengen onrust in een stad,

wijzen doen woede bedaren.

9Als een wijze een dwaas voor het gerecht daagt,

leidt diens geraaskal en gesneer tot niets dan onrust.

10Moordenaars haten een mens die onberispelijk leeft,

oprechten respecteren zijn leven.

11Een dwaas geeft uiting aan al zijn gevoelens,

een wijze houdt ze in toom.

12Als een heerser toegeeft aan bedrog,

wordt ieder die hem dient een goddeloze.

13Een arme en een onderdrukker hebben dit gemeen:

de HEER gaf hun beiden het licht in de ogen.

14Een koning die armen eerlijk berecht,

zal nooit zijn troon zien wankelen.

15Berispingen en stokslagen zorgen voor wijsheid,

een kind dat niet wordt opgevoed, maakt zijn moeder te schande.

16Als goddelozen aan de macht zijn, neemt de misdaad toe,

maar eens zullen de rechtvaardigen getuige zijn van hun val.

17Tuchtig je zoon, en je hebt geen zorgen over hem,

hij zal je vreugde geven.

18Zonder profetie vervalt het volk tot bandeloosheid,

wie de wet in acht neemt is gelukkig.

19Je brengt een slaaf geen discipline bij met woorden,

hij begrijpt ze wel, maar stoort zich er niet aan.

20Heb je weleens iemand gezien die altijd met zijn woorden klaarstaat?

Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.

21Wie zijn slaaf vanaf zijn jeugd verwent

krijgt uiteindelijk met een rebel te doen.

22Een driftkop maakt snel ruzie,

een heethoofd gaat vaak over de schreef.

23De hoogmoed van een mens brengt hem ten val,

eer is weggelegd voor wie bescheiden is.

24Een heler doet zichzelf veel kwaad:

hij weet dat hij vervloekt wordt, toch geeft hij de dief niet aan.

25Angst voor mensen is een valstrik,

wie op de HEER vertrouwt, weet zich veilig.

26Velen zoeken de gunst van een heerser,

maar alleen bij de HEER vindt een mens zijn recht.

27Een rechtvaardige verfoeit een onrechtvaardige,

een rechtschapen mens is de goddeloze een gruwel.

Spreuken 29NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.26.7
Volg ons