Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 115 / Deut. 18-20, Spr. 30

Bijbeltekst(en)

1De Levitische priesters, ofwel de hele stam Levi, zullen geen eigen grond bezitten zoals de andere Israëlieten. Zij mogen de offergaven eten die de HEER toekomen, 2maar eigen grond zoals de anderen hebben ze niet; zij mogen immers bestaan van de dienst aan de HEER, zoals Hij hun heeft beloofd. 3Van de gaven van het volk komt de priesters het volgende deel toe: van het offerdier – of het nu om een rund, een schaap of een geit gaat – moeten de schouder, de wangen en de lebmaag aan de priester worden afgestaan. 4Ook het eerste en beste deel van uw graan, wijn en olie en van de wol van uw schapen en geiten moet u hem geven. 5Want uit uw midden heeft de HEER, uw God, de Levieten gekozen om Hem voor altijd als priester te dienen. 6Als iemand die als Leviet ergens in het land van Israël woont zich aandient in de plaats die de HEER zal uitkiezen, dan is hij welkom. Hij mag zich wanneer het maar bij hem opkomt naar die plaats begeven 7en daar deelnemen aan de dienst voor de HEER, zijn God, net als zijn Levitische broeders die er al dienstdoen. 8Hij moet dan eenzelfde aandeel als zij ontvangen, ongeacht de waarde van de bezittingen die hij geërfd heeft.

9Wanneer u in het land komt dat de HEER, uw God, u geven zal, mag u de verfoeilijke praktijken van de volken daar niet navolgen. 10Er mag bij u geen plaats zijn voor mensen die hun zoon of dochter als offer verbranden, en evenmin voor waarzeggers, toekomstvoorspellers, wichelaars, tovenaars, 11bezweerders, en voor hen die geesten raadplegen of doden oproepen. 12Want de HEER verafschuwt mensen die zulke dingen doen, en om die verfoeilijke praktijken verdrijft Hij deze volken voor u. 13U moet volledig op de HEER, uw God, gericht zijn. 14Ook al luisteren de volken in het land dat u in bezit zult nemen wel naar toekomstvoorspellers en waarzeggers, ú heeft de HEER, uw God, dat verboden. 15Hij zal in uw midden steeds weer een profeet laten opstaan, een profeet zoals ik. Naar hem moet u luisteren. 16U hebt de HEER daar immers zelf om gevraagd, toen u bij de Horeb bijeen was? U zei: ‘Wij kunnen het stemgeluid van de HEER, onze God, en de aanblik van dit enorme vuur niet langer verdragen; dat overleven we niet.’ 17De HEER heeft toen tegen mij gezegd: ‘Zij hebben goed gesproken. 18Ik zal in hun midden steeds weer een profeet laten opstaan, een profeet zoals jij. Ik zal hem mijn woorden ingeven, en hij zal het volk alles overbrengen wat Ik hem opdraag. 19Wie niet wil luisteren naar de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ik ter verantwoording roepen. 20Maar als een profeet het waagt om in mijn naam iets te zeggen dat Ik hem niet heb opgedragen, of om in de naam van andere goden te spreken, dan moet hij ter dood gebracht worden.’ 21Misschien vraagt u zich af: Hoe weten we dat een profetie niet van de HEER komt? 22Dit is het antwoord: als een profeet zegt te spreken in de naam van de HEER, maar zijn woorden komen niet uit en er gebeurt niets, dan is dat geen profetie van de HEER geweest. Heb geen ontzag voor een profeet die zich dat aanmatigt.

Over zaken van leven en dood

1Wanneer de HEER, uw God, de volken in het land dat Hij u zal geven heeft uitgeroeid, en u hun land in bezit hebt genomen en in hun steden en hun huizen bent gaan wonen, 2dan moet u in dat land drie steden aanwijzen als vrijplaats. 3Stel de afmetingen vast van het gehele gebied dat u van de HEER, uw God, krijgt, en verdeel het land in drieën, zodat iedereen die iemand heeft gedood een plaats heeft waarheen hij kan uitwijken. 4Het recht om daarheen te vluchten en zo het eigen leven te redden is voorbehouden aan degene die per ongeluk iemand heeft gedood, zonder hem ooit te hebben gehaat. 5Iemand die bijvoorbeeld samen met een ander hout gaat hakken in het bos en zijn bijl zwaait om een boom te vellen, waarbij het blad van de steel schiet en de ander dodelijk treft, kan zijn leven redden als hij naar een van die steden kan uitwijken. 6Op die manier wordt voorkomen dat hij, omdat de afstand naar de vrijplaats te groot is, wordt ingehaald en gedood door de bloedwreker die hem belust op wraak achtervolgt; zo’n wraakneming zou ook niet terecht zijn, want hij had zijn slachtoffer nooit gehaat. 7Daarom draag ik u op drie steden aan te wijzen.

8En wanneer de HEER, uw God, uw grondgebied uitbreidt, zoals Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd, en u heel het land geeft dat Hij hun heeft toegezegd 9– als u tenminste alle geboden die ik u vandaag geef strikt naleeft, de HEER, uw God, liefhebt en altijd de weg volgt die Hij wijst –, dan moet u nog drie andere steden aanwijzen. 10Dan hoeft er in het land dat de HEER u geeft geen onschuldig bloed te vloeien, en laadt u geen schuld op u.

11Als echter iemand een ander uit haat en met voorbedachten rade doodt, en dan naar een van die steden uitwijkt, 12moeten de oudsten van zijn stad hem daar laten ophalen en hem aan de bloedwreker uitleveren: hij mag zijn straf niet ontlopen. 13Wees daarin onverbiddelijk. Zo bevrijdt u zich van de bloedschuld die op Israël rust, en het zal u goed gaan.

14U mag in het gebied dat de HEER, uw God, u toewijst in het land dat Hij u in bezit geeft, de stenen die al generaties lang andermans grond begrenzen niet verplaatsen.

15Eén enkel getuigenis dat iemand een overtreding heeft begaan of een misdrijf of wat dan ook, is niet geldig. Een aanklacht krijgt pas rechtsgeldigheid op grond van de verklaring van ten minste twee getuigen. 16Als een getuige tracht een ander ten val te brengen door een leugenachtige verklaring over hem af te leggen, 17dan moeten de twee partijen in het geding samen voor de HEER verschijnen, voor de priesters en de rechters die op dat moment in functie zijn. 18De rechters moeten de zaak zorgvuldig onderzoeken. Als blijkt dat de getuige heeft gelogen en een vals getuigenis heeft afgelegd, 19dan moet u hem de straf opleggen die hij de ander had toebedacht. Zo moet u het kwaad uit uw midden verwijderen. 20De anderen moeten daardoor worden afgeschrikt, zodat dergelijke wandaden zich niet herhalen. 21Heb geen medelijden en eis een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet.

1Als u ten strijde trekt tegen de vijand en u stuit op een overmacht, met paarden en strijdwagens, wees dan niet bang, want de HEER, uw God, die u uit Egypte heeft weggeleid, staat u bij. 2Voor het tot een treffen komt, moet de priester naar voren treden en het krijgsvolk zo toespreken: 3‘Luister, Israël. Vandaag bindt u de strijd aan met de vijand. Wees sterk en moedig, laat u niet afschrikken en wees niet bang voor hem: 4de HEER, uw God, gaat met u mee, Hij is het die de strijd voor u voert tegen de vijand; Hij schenkt u de overwinning.’ 5Daarna krijgen de schrijvers het woord: ‘Wie net een huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik heeft kunnen nemen, mag naar huis terugkeren; anders neemt een ander het in gebruik als hij in de strijd sneuvelt. 6Wie een wijngaard heeft geplant en nog niet zelf de eerste druiven heeft kunnen plukken, mag naar huis terugkeren; anders plukt een ander die als hij in de strijd sneuvelt. 7Ook wie een bruid heeft maar haar nog niet heeft kunnen huwen, mag naar huis terugkeren; anders huwt een ander haar als hij in de strijd sneuvelt.’ 8Verder moeten ze tegen het krijgsvolk zeggen: ‘Wie bang is, wie het aan moed ontbreekt, mag naar huis terugkeren; anders verliezen de anderen misschien ook de moed.’ 9Als al deze dingen gezegd zijn, moeten ze officieren over de manschappen aanstellen.

10Voordat u een stad aanvalt, moet u eerst een vredesregeling aanbieden. 11Als men op het voorstel ingaat en de poorten voor u opent, moeten alle inwoners van de stad tot herendienst worden gedwongen. 12Als ze echter geen vrede willen sluiten en liever de strijd met u aangaan, dan moet u de stad belegeren. 13Als de HEER, uw God, u de stad dan in handen geeft, moet u alle mannelijke inwoners ter dood brengen. 14Maar de vrouwen en kinderen en het vee en alles wat er aan goederen in de stad is mag u buitmaken. U mag van de buit gebruiken wat u wilt, want u krijgt het van de HEER, uw God. 15Zo moet u te werk gaan bij de steden die op grote afstand van u liggen, buiten het gebied dat hier voor u ligt. 16Maar daarbinnen, in de steden van het land dat de HEER, uw God, u als grondgebied zal geven, mag u geen mens in leven laten. 17Alle Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten moet u doden, zoals de HEER, uw God, u heeft opgedragen, 18om te voorkomen dat u de gruwelijke dingen die zij voor hun goden doen van hen overneemt, waardoor u tegen de HEER, uw God, zou zondigen.

19Als u een stad langdurig moet belegeren, mag u haar boomgaarden niet vernietigen. Laat de bijl rusten en laat de bomen staan, want u moet er zelf van eten, en bovendien: is een boom soms een mens, dat u tegen hem moet strijden? 20Alleen de bomen waarvan u weet dat ze geen vruchten geven, mag u vernietigen of omhakken om ze te gebruiken voor de bouw van belegeringswerken tegen de stad waarmee u in oorlog bent.

Deuteronomium 18-20NBV21Open in de Bijbel
De uitspraken van Agur

1Hier volgen de woorden van Agur, de zoon van Jake,

dit zijn de uitspraken die hij heeft gedaan.

Ik ben zo moe, mijn God, zo moe, ik kan niet meer.

2Ik ben dommer dan ieder ander,

elk menselijk inzicht ontbreekt mij.

3Ik heb geen wijsheid opgedaan,

van de Heilige weet ik niets.

4Wie is naar de hemel geklommen en weer afgedaald?

Wie heeft de wind met zijn handen gevangen?

Wie heeft het water in zijn mantel gebonden?

Wie heeft de grenzen van de aarde bepaald?

Noem mij zijn naam, en de naam van zijn zoon,

als je die kent.

5Elk woord van God is getoetst,

Hij is een schild voor wie bij Hem hun toevlucht zoeken.

6Voeg niets aan zijn woorden toe,

anders straft Hij je en blijk je een leugenaar.

7Twee dingen vraag ik U,

gun ze me zolang ik leef:

8Houd me ver van leugen en bedrog.

Maak me niet arm, maar ook niet rijk,

voed me slechts met wat ik nodig heb.

9Want als ik rijk zou zijn, zou ik U wellicht verloochenen,

zou ik kunnen zeggen: ‘Wie is de HEER?’

En als ik arm zou zijn, zou ik stelen

en de naam van mijn God te schande maken.

Nog enkele spreuken

10Spreek geen kwaad van een slaaf tegenover zijn meester,

hij zou je vervloeken en je laten boeten.

11Er zijn mensen die hun vader vervloeken

en hun moeder hun zegen onthouden.

12Er zijn mensen die denken zuiver te leven,

maar vol vuiligheid zijn.

13Er zijn mensen met een hooghartige blik,

met ogen die misprijzend kijken.

14Er zijn mensen met tanden als zwaarden,

met een messcherp gebit,

die de armen op aarde verscheuren,

behoeftige mensen verslinden.

Getalsspreuken

15Er zijn twee soorten bloedzuigers:

de eerste zegt ‘Geef!’, de andere ‘Geef!’

Drie dingen worden nooit verzadigd,

vier dingen zeggen nooit ‘Het is genoeg’:

16het dodenrijk, een onvruchtbare schoot,

een uitgedroogd stuk land, en het vuur,

dat ook nooit zegt ‘Het is genoeg.’

17Wie spottend neerkijkt op zijn vader

en zijn moeder ongehoorzaam is,

hem zullen de raven bij de beek de ogen uitpikken,

en de gieren zullen die opschrokken.

18Drie dingen zijn te wonderlijk voor mij,

vier dingen kan ik niet bevatten:

19de vlucht van een arend hoog aan de hemel,

het glijden van een slang over de rots,

de vaart van een schip op volle zee,

de gang van een man naar een meisje.

20Zo doet de vrouw die overspel pleegt:

ze zegt: ‘Ik heb niets verkeerds gedaan,’

alsof ze na het eten haar mond afveegt.

21Van drie dingen beeft de aarde,

tegen vier dingen is ze niet bestand:

22een slaaf die koning wordt,

een zot die genoeg te eten heeft,

23een onuitstaanbare vrouw die aan de man raakt,

een slavin die haar meesteres verdringt.

24Vier dieren zijn de kleinste op aarde,

maar ze zijn buitengewoon wijs:

25de mieren – sterk zijn ze niet,

maar al in de zomer leggen ze een voorraad aan;

26de klipdassen – machtig zijn ze niet,

maar ze maken holen in de rotsen;

27de sprinkhanen – een koning hebben ze niet,

maar ze rukken in slagorde op;

28de hagedissen – je kunt ze met je handen vangen,

maar ze dringen door tot in het paleis van de koning.

29Drie hebben een voorname tred,

vier schrijden statig voort:

30de leeuw – hij is de koning der dieren

en deinst voor niets terug;

31de trotse haan, de bok,

en een koning die zijn troepen monstert.

32Als je jezelf schaamteloos op de borst slaat

of als je snode plannen smeedt,

houd ermee op en zwijg!

33Want als je melk slaat, krijg je boter,

als je iemand op zijn neus slaat, vloeit er bloed,

als je iemand slaat die woedend is, komt er strijd.

Spreuken 30NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons