Job weet zeker dat hij onschuldig is
1Job ging verder en zei:
2‘Zo zeker als de machtige God leeft: ik ben onschuldig.
Maar God geeft geen eerlijk oordeel over mij,
hij heeft mij erg teleurgesteld.
3Maar zolang ik nog adem,
zolang God mij nog laat leven,
4zo lang zal ik geen leugens vertellen.
Ik zal geen dingen zeggen die niet waar zijn.
5Vrienden, ik zal jullie nooit gelijk geven.
Ik blijf zeggen dat ik onschuldig ben,
zo lang als ik leef.
6Ik blijf volhouden dat ik niets verkeerds gedaan heb.
Ik weet zeker dat ik geen schuld heb.
Job wil dat God zijn vijanden straft
7Ik hoop dat mijn vijanden gestraft worden,
net zo streng als misdadigers.
8Zulke mensen hebben geen toekomst,
God kan zomaar een eind aan hun leven maken.
9Als ze in nood om hulp roepen,
zal God niet naar hen luisteren.
10Maar ik denk niet dat ze tot God zullen bidden,
ze zullen hem niet om hulp vragen.
11Ik zal jullie vertellen wat de machtige God doet,
ik zal jullie uitleggen hoe hij werkt.
12Maar eigenlijk weten jullie al wat God gedaan heeft.
Waarom zeggen jullie dan zulke onzin over mij?
Zo straft God slechte mensen
13Luister hoe de machtige God slechte mensen straft.
Zij krijgen hun verdiende loon.
14Hun kinderen worden gedood in een oorlog,
hun kleinkinderen lijden honger.
15Degenen die in leven blijven,
sterven door een ernstige ziekte.
En niemand zal huilen om hun dood.
16Misschien zijn die mensen verschrikkelijk rijk,
misschien kunnen ze dure kleren kopen.
17Maar hun rijkdom zal naar anderen gaan,
naar mensen die eerlijk zijn en trouw aan God.
18Het huis van slechte mensen is niet stevig,
het is niet sterker dan een schuurtje op het veld.
19’s Avonds zijn slechte mensen nog rijk,
maar als ze wakker worden, hebben ze niets meer.
20Plotseling gebeuren er verschrikkelijke dingen,
in één nacht zijn ze alles kwijt.
21Een storm blaast hun huis weg,
er blijft niets van over.
22Dan proberen ze te vluchten,
maar God heeft geen medelijden met hen.
23Iedereen is blij dat ze verdwijnen,
ze worden uitgescholden door de mensen uit hun stad!’