Tweede antwoord van Job aan Bildad
Job voelt zich beledigd
1Toen zei Job:
2‘Houd op met dat gepraat,
jullie woorden doen me pijn!
Hoe lang gaat dat nog door?
3Steeds weer vallen jullie mij aan.
Jullie moeten je schamen!
4Zelfs als ik echt iets verkeerds gedaan heb,
dan is dat nog niet jullie zaak.
5Jullie denken dat jullie beter zijn dan ik.
Jullie geloven dat het mijn eigen schuld is
dat het zo slecht met me gaat.
6Nee, God is tegen mij.
Hij jaagt op mij, hij wil mij vangen.
Zien jullie dat dan niet?
Job klaagt dat God nu zijn vijand is
7Ik roep: ‘Het is niet eerlijk!’,
maar niemand let op mij.
Ik schreeuw om hulp,
maar niemand doet iets.
8Ik kan niet verder leven,
want God houdt me tegen.
Hij maakt het donker om me heen,
ik weet niet hoe ik verder moet.
9Vroeger had iedereen respect voor mij,
maar nu lachen de mensen me uit.
Vroeger was ik een belangrijke man,
maar nu ben ik niemand meer.
10God maakt me helemaal kapot,
er blijft niets van me over.
Ik heb geen toekomst meer.
11God is kwaad op mij,
hij ziet me als zijn vijand.
12Hij staat klaar om me aan te vallen.
Hij komt op me af, en ik kan niet vluchten.
Job is in de steek gelaten
13God zorgt ervoor dat mijn familie wegblijft,
en dat mijn vrienden vreemden zijn geworden.
14Ze komen niet meer,
ze zijn me allemaal vergeten.
15De mensen in mijn huis kennen me niet meer,
ze doen alsof ik een vreemde ben.
16Als ik een slaaf roep om mij te helpen,
dan geeft hij geen antwoord.
Ik moet hem smeken om te komen!
17Ik stink uit mijn mond.
Mijn vrouw heeft een hekel aan me,
mijn eigen broers blijven uit mijn buurt.
18Ook kinderen willen niets van me weten,
ze lachen me uit.
19Mijn oude vrienden hebben een hekel aan mij.
De mensen van wie ik hield, blijven weg.
20Ik ben mager, al mijn kracht is weg.
Ik ben meer dood dan levend.
Job weet zeker dat God hem zal helpen
21Zeg, jullie zijn toch mijn vrienden?
Heb dan medelijden met mij,
want God heeft me hard gestraft.
22Waarom doen jullie hetzelfde als hij,
waarom blijven jullie tegen mij tekeergaan?
23Ik wil dat iemand mijn woorden opschrijft,
dan verdwijnen ze niet.
24Schrijf mijn woorden op een rots,
groot en duidelijk,
dan blijven ze voor altijd bestaan.
25Eén ding weet ik zeker: God zal mij redden.
Ooit zal hij komen en mij hier op aarde verdedigen.
26Ook al ben ik heel erg ziek,
toch zal ik God nog zien, voordat ik sterf.
27Ik zal hem zelf zien, met mijn eigen ogen.
Daar verlang ik naar!
28Jullie blijven me lastigvallen,
omdat jullie vinden dat alles mijn eigen schuld is.
29Jullie zijn hard voor mij,
maar pas op!
Want daarvoor word je gestraft met de dood.
God is onze rechter, vergeet dat niet.’