Geen onderwerp raakt meer aan het ‘Joodse karakter’ van het Nieuwe Testament dan de verhouding ervan tot de midrasj, de klassiek-Joodse Bijbelinterpretatie. Tegelijk zijn er weinig onderwerpen zo complex. De term ‘midrasj’ verwijst allereerst naar de uitleg van de Bijbel door rabbijnse geleerden in de eerste vijfhonderd jaar van onze jaartelling. Het woord is afgeleid van de Hebreeuwse wortel d-r-sj, waarvan de primaire betekenis ‘zoeken, onderzoeken’ is, en die in het verlengde daarvan ook de betekenis ‘verklaren’ en ‘leren’ kreeg. Ten slotte ging de term ‘midrasj’ ook verwijzen naar specifieke interpretaties die voortkwamen uit dergelijke activiteiten (dus een ‘midrasj’ van een specifiek vers), en daarmee eveneens naar de verzamelingen van rabbijnse literatuur waarin deze oorspronkelijk mondeling overgeleverde interpretaties op schrift waren vastgelegd. Deze verzamelingen – onze vroegste documentatie van de midrasj – werden aangelegd vanaf het einde van de derde eeuw, dus ongeveer tweehonderd jaar nadat de evangeliën zijn geschreven. De oudste collecties zijn de Mechilta (op het boek Exodus), Sifra (op Leviticus) en Sifree (op Numeri en Deuteronomium). Tussen de vierde en zesde eeuw werden er nog meer verzamelingen samengesteld, waarvan sommige later werden opgenomen in de zestiende-eeuwse editie van de Midrasj Rabba (‘de grote midrasj’, bijv. Beresjiet [Genesis] Rabba en Wajjikra [Leviticus] Rabba). In hoeverre dit materiaal zou kunnen terugvoeren naar een periode voorafgaand aan de schriftelijke vastlegging ervan, moet van geval tot geval worden vastgesteld.