Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

30-11-2025

EXEGESE

De lezingen van deze Eerste Adventszondag stellen op de een of andere wijze de komst van God centraal, en het nieuwe rijk van vrede dat daarmee zal aanbreken. Echter, niemand weet wanneer dit precies zal gebeuren. Daarom dat de lezingen oproepen tot waakzaamheid, en de lezer ertoe aanzetten zich voor te bereiden op dat moment door het goede na te streven.

‘Eens komt de dag …’ (Jes. 2,2)
Na het opschrift in vers 1, waarin Jesaja’s woorden als een goddelijk visioen over Juda en Jeruzalem worden gepresenteerd, volgt een perikoop (vv. 2-4), die zeer hoopvol klinkt. In deze verzen staan twee gedachten centraal. Vooreerst verheerlijkt de profeet de tempel van Jeruzalem. Daarnaast focust hij op algemene vrede onder de volken.

Veelal wordt de uitdrukking ‘Eens komt de dag’ (v. 2) eschatologisch geïnterpreteerd, als zou de inhoud van het visioen verwijzen naar een eindtijdelijk ingrijpen van God. Dit is evenwel niet zeker. Uit niets kan worden afgeleid of de auteur van de tekst een eindtijdelijke toekomst voor ogen heeft, Wel is het duidelijk dat de auteur de rol van de tempel en Jeruzalem zeer sterk benadrukt. Jeruzalem komt naar voren als een soort spirituele hub van waaruit Gods stem over de wereld zal klinken. En dit zullen meer zijn dan ijle woorden. Integendeel: zwaarden zullen worden omgesmeed tot ploegijzers, en speren tot snoeimessen (v. 4). Dood en verderf zaaiende wapens zullen worden getransformeerd tot werktuigen die kunnen worden ingezet voor de landbouw, en staan aldus symbool voor het leven.

Een nagenoeg identieke versie van deze verzen vindt men ook in Micha 4,1-3. Onder geleerden heeft men in dat verband dan ook geopperd dat deze verzen niet authentiek Jesajaans zouden zijn, maar veeleer gemeengoed waren, waardoor ze zowel in de boeken Jesaja als in Micha werden opgenomen. Het vermeend auteurschap van deze woorden doet evenwel niets af aan de waarde ervan.

De perikoop eindigt met een vermanende conclusie, waarin Israël ertoe opgeroepen wordt te ‘leven in het licht van de heer (v. 5). Dit vers vormt de overgang naar de volgende perikoop (vv. 6-21), waarin onheil wordt aangekondigd over Israël. Indien Israël in het licht van jhwh zou hebben gewandeld, dan zou het heil ten deel zijn gevallen. Quod non…

‘Vraag om vrede voor Jeruzalem’ (Ps. 122,6)
Psalm 122 is een van de zogenoemde bedevaartpsalmen (Ps. 120–134). Bij de aanvangsverzen (vv. 1-3) wordt de lezer deelgenoot van de vreugde van de pelgrim die de stad bereikt. Maar tegelijkertijd overschrijdt de auteur ook de persoonlijke gevoelens, wanneer hij vanaf vers 4 meer aandacht heeft voor de rol die Jeruzalem vervult binnen de gemeenschap: het is de plek waar Israël naartoe trekt in de context van het onderhouden van zijn cultusverplichtingen – opmerkelijk is dat nergens sprake is van het brengen van offers, maar veeleer van het ‘prijzen van de naam van de heer’ (v. 4).

De kernidee van de psalm blijkt duidelijk uit de herhaaldelijke gebruikte term ‘vrede’ (sjalom) (vv. 6, 7 en 8), hetgeen nog wordt versterkt door het gebruik van Jeruzalem (vv. 2, 3 en 6) – waarin eveneens de term sjalom doorklinkt – en de eveneens eraan gerelateerde termen sjalah (‘rustig zijn’ in v. 6) en sjalva (‘rust’ in v. 7). Dat de psalm doordacht is gecomponeerd blijkt ook uit de inclusie tussen de verzen 1 en 9 die beiden het ‘huis van de heer’ noemen. Vermits in Hebreeuwse poëzie vorm en inhoud nauw verweven zijn, beklemtoont de psalmist met deze inclusie de rol van de tempel. Dat Jeruzalem een gezegende stad van vrede is, heeft ze te danken aan de aanwezigheid van de tempel, en dus aan God.

‘Omgord u met de wapens van het licht’ (Rom. 13,12)
In Romeinen 12,1–13,10 had Paulus de christenen er uitdrukkelijk en herhaaldelijk toe, aangespoord het goede te doen en zich ver van het kwaad te houden. In vers 11 beklemtoont hij er de dringendheid van. Immers, ‘het moment is gekomen’. Hoewel de volgelingen van Jezus tot geloof waren gekomen was de kans reëel dat ze intussen reeds weer zouden zijn ingedommeld. En dat zou dramatisch zijn, want het heil is nabijer dan ooit. Of om met het beeld uit vers 12 – waardoor Huub Oosterhuis zich voor zijn bekende adventslied liet inspireren – te zeggen: ‘De nacht loopt ten einde, de dag nadert al’. Paulus houdt er wellicht rekening mee dat de wederkomst van Christus niet lang meer op zich zou laten wachten. Dat zou alvast in de lijn liggen van Matteüs 24,44 (zie verderop). Om daarop voorbereid te zijn moeten christenen zich ver houden van de duisternis – de zonde – en zich ‘omgorden met de wapens van het licht’ (vers 12). Wat deze ‘wapens’ zijn, laat Paulus in het midden. Maar het is niet onwaarschijnlijk dat hij de drie grote deugden ‘geloof, hoop en liefde’ (1 Kor. 13,13) in gedachten had. Als men hiernaar leeft, dan onthoudt men zich ‘van bras-en slemppartijen, ontucht en losbandigheid, tweespalt en jaloezie’ (v. 13). Christenen behoren geen mensen van de nachtelijke duisternis te zijn, maar ‘kinderen van het licht en van de dag’ (1 Tess. 5,5). Zij moeten zich dan ook navenant gedragen, hierin gesteund door – ‘bekleed met’ (v. 14) – Jezus Christus.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

‘Wees waakzaam’ (Mat. 24,42)
De evangelielezing maakt deel uit van de zogenoemde eschatologische redevoering in Matteüs 23–24. In hoofdstuk 24 is de redevoering vrij parallel met de versie van het Marcusevangelie (Mc. 13), waaraan Matteüs ongetwijfeld schatplichtig is. Anders dan Marcus evenwel benadrukt Matteüs het onverwachte karakter van de wederkomst van Christus veel sterker. De evangelist had dit reeds in Matteüs 24,26v gedaan (‘Want zoals de bliksem de hemel van oost tot west verlicht, zo zal de Mensenzoon komen’). In Matteüs 24,37-44 wordt de thematiek verder uitgewerkt.

De perikoop moet gelezen worden tegen de achtergrond van de voorafgaande verzen. In Matteüs 24,25-36 had Jezus de ondergang van Jeruzalem en het einde van de wereld geëvoceerd als de achtergrond waartegen de Mensenzoon zou weerkeren: ‘Hemel en aarde zullen verdwijnen’ (v. 35), maar ‘niemand weet wanneer die dag en dat moment zullen aanbreken’ (v. 36).

De ondergang van Jeruzalem en de wereld – en de komst van de Messias – zullen zo onverwacht zijn dat iedereen erdoor verrast zal zijn. Matteüs maakt de vergelijking met de zondvloed. Ook ‘in de dagen van Noach’ (v. 37) was niemand op de vernietigende vloed voorbereid. Men at en dronk, huwde en huwelijkte uit. Men leefde zijn dagdagelijkse leven, en men was zich van geen kwaad bewust. Maar niemand, behalve Noach, was voorbereid. Daarom laat Matteüs Jezus ertoe oproepen om waakzaam te zijn. Wellicht moeten de twee mannen en vrouwen die Matteüs opvoert – telkens wordt er slechts een van hen gered – als dusdanig worden geïnterpreteerd: de ene was voorbereid op Jezus’ wederkomst, de andere niet. Vandaar de aansporing tot waakzaamheid (v. 42), die de aanleiding vormt tot de korte parabel in de verzen 43-44: wie zou weten dat er ’s nachts een dief zou komen – ook al kent hij het precieze uur van de inbraak niet – zou steevast wakker blijven. Daarom ook roept de matteaanse Jezus eenieder ertoe op waakzaam te zijn. Een gepastere bijbeltekst voor de aanvang van de Advent is nauwelijks denkbaar.

door: prof. dr. H. Ausloos

bron: Tijdschrift voor Verkondiging 97-06

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.38.0
Volg ons