Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Eva ontmoet de slang

Bijbeltekst(en)

De tuin van Eden

4Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, zo werden ze geschapen.

In de tijd dat de HEER God aarde en hemel maakte, 5groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkel gewas opgeschoten, want de HEER God had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken; 6wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. 7Toen maakte de HEER God de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.

8De HEER God legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste Hij de mens die Hij had gemaakt. 9Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.

10Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote stromen. 11Een daarvan is de Pison; die stroomt om heel Chawila heen, het land waar goud gevonden wordt. 12(Het goud van dat land is uitstekend, en er is daar ook balsemhars en onyx.) 13De tweede rivier heet Gichon; die stroomt om heel Nubië heen. 14De derde rivier heet Tigris; die loopt ten oosten van Assyrië. De vierde ten slotte is de Eufraat.

15De HEER God bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. 16Hij legde hem het volgende verbod op: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, 17maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’

18De HEER God zei: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is, Ik zal een helper voor hem maken die bij hem past.’ 19Toen vormde Hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en Hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 20De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21Toen liet de HEER God de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam Hij een van zijn ribben weg, en Hij sloot het lichaam weer op die plaats. 22Uit de rib die Hij bij de mens had weggenomen, bouwde de HEER God een vrouw en Hij bracht haar bij de mens. 23Toen riep de mens uit:

‘Dit is ze!

Mijn eigen gebeente,

mijn eigen vlees en bloed.

Vrouw wordt zij genoemd,

genomen uit een man.’

24Daarom maakt een man zich los van zijn vader en moeder en hecht hij zich aan zijn vrouw, en zij zullen één lichaam zijn.

25Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor elkaar.

1Van alle in het wild levende dieren die de HEER God gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: ‘Heeft God werkelijk gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?’ 2‘We mogen de vruchten van alle bomen eten,’ antwoordde de vrouw, 3‘behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven.’ 4‘Jullie zullen helemaal niet sterven,’ zei de slang. 5‘Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, en dat jullie dan als God zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.’

6De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. 7Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.

8Toen de mens en zijn vrouw de HEER God in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor Hem tussen de bomen. 9Maar de HEER God riep de mens: ‘Waar ben je?’ 10Hij antwoordde: ‘Ik hoorde U in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me.’ 11‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan Ik je verboden had te eten?’ 12De mens antwoordde: ‘De vrouw die U mij hebt gegeven om mij terzijde te staan, gaf mij vruchten van de boom en toen heb ik ervan gegeten.’ 13‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg de HEER God aan de vrouw. En zij antwoordde: ‘De slang heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.’

14De HEER God zei tegen de slang:

‘Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan,

het vee zal je voortaan mijden,

wilde dieren wenden zich af;

op je buik zul je kruipen

en stof zul je eten,

je hele leven lang.

15Vijandschap sticht Ik tussen jou en de vrouw,

tussen jouw nageslacht en het hare;

dat verbrijzelt jou de kop,

jij bijt het in de hiel.’

16Tegen de vrouw zei Hij:

‘Je zwangerschap maak Ik tot een zware last,

zwoegen zul je als je baart.

Je zult je man begeren,

en hij zal over je heersen.’

17Tegen de mens zei Hij:

‘Je hebt geluisterd naar je vrouw,

gegeten van de boom die Ik je had verboden.

Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan,

zwoegen zul je om ervan te eten,

je hele leven lang.

18Dorens en distels zullen er groeien,

toch moet je van zijn gewassen leven.

19Zweten zul je voor je brood,

totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:

stof ben je, tot stof keer je terug.’

Genesis 2:4-3:19NBV21Open in de Bijbel

Van alle in het wild levende dieren die de heer God gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: ‘Heeft God werkelijk gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?’ Genesis 3:1

Dit is een ontmoeting met grote gevolgen! In de latere traditie werd de slang geïdentificeerd met de duivel, het kwaad in eigen persoon. Dat lezen we nog niet in Genesis.

Er is alle reden om eens wat beter te kijken naar wat de slang nu precies zegt. Allereerst brengt hij de vrouw op een dwaalspoor door het gebod van God om te draaien. Als de vrouw hem corrigeert en wijst op het verbod om van die ene boom te eten, gaat de slang er listig op in. Je zult niet sterven, houdt hij de vrouw voor, je zult juist worden als God.

Helemaal ongelijk heeft de slang hier niet als hij zegt dat ze niet zullen sterven. God had in Genesis 2:17 een dreiging uitgesproken: ‘Wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’ Die woorden betekenen niet ‘dan word je sterfelijk’. Sterfelijk waren de mensen als wezens uit de aarde sowieso al. Daarom stond er in het paradijs ook die levensboom, waarvan ze mochten eten. Nee, Gods dreigende woorden zijn herkenbaar als verwijzing naar de doodstraf. En in die zin heeft de slang gelijk: God voltrekt die doodstraf niet.

Ook het idee dat het eten van de vrucht je omvattende kennis schenkt – kennis van goed en kwaad – waardoor de mens nog meer op God gaat lijken, wordt bevestigd in dit verhaal. God zegt zelf: ‘Nu is de mens aan Ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad’ (3:22).

Wat de slang doet, is meer vérleiden dan mísleiden, al ligt het dicht bij elkaar. De slang voedt de begeerte om als God te zijn, om als mens je eigen plan te trekken, je niet te houden aan de begrenzing die God je gegeven heeft, maar te proberen de grens tussen God en mens op te heffen.

Het was de zwakke plek van de mens. Dat voelde de slang perfect aan. En het is de zwakke plek gebleven: hoger willen grijpen, eigen baas willen zijn, en uiteindelijk de stoel van God willen bezetten. Wat is het moeilijk te accepteren dat God ons grenzen heeft opgelegd, en niet toe te geven aan de neiging om die grenzen stukje bij beetje op te rekken.

Welke grens vind jij moeilijk te accepteren? Hoe ga je hiermee om?

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.18.14
Volg ons