22Drie jaar had Abimelech het in Israël voor het zeggen. 23Toen zaaide God onenigheid tussen Abimelech en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem hun belofte van trouw aan Abimelech braken. 24Dat was om de gewelddadige dood van de zeventig zonen van Jerubbaäl te wreken op hun broer Abimelech, die hen had vermoord, en op de burgers van Sichem, die hem daarbij hadden geholpen. 25Om Abimelech te benadelen, lieten de burgers van Sichem een groep mannen zich hoog in de bergen verdekt opstellen; vanuit hun hinderlaag beroofden die iedereen die daarlangs kwam. Dit kwam Abimelech ter ore.
26In diezelfde tijd kwam Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn verwanten in Sichem aan, en de burgers van Sichem schonken hem hun vertrouwen. 27Ze gingen weer naar hun wijngaarden, plukten de druiven en persten die uit. Daarna hielden ze een oogstfeest, en tijdens het feestmaal in de tempel van hun god begonnen ze Abimelech te beschimpen. 28Gaäl zei: ‘Wie is die Abimelech eigenlijk? Waarom zou een stad als Sichem onderworpen zijn aan de zoon van Jerubbaäl en Zebul, zijn gevolmachtigde? Zouden wij er niet beter aan doen de nakomelingen van Chamor, de vader van Sichem, te dienen? 29Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech afzetten. Ik zou tegen hem zeggen: “Kom maar op met je leger, hoe groot het ook is!”’ 30Zebul, de stadscommandant van Sichem, werd woedend bij het horen van deze woorden. 31Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om hem te zeggen: ‘Gaäl, de zoon van Ebed, is met zijn verwanten naar Sichem gekomen, en nu stoken zij de stad tegen u op! 32Kom daarom vannacht nog met uw leger hierheen en stel u verdekt op in het veld. 33Doe morgen bij zonsopgang een aanval op de stad. Als hij dan met zijn manschappen een uitval naar u doet, kunt u uw kans grijpen.’ 34Diezelfde nacht betrok Abimelech met zijn leger vier verdekte stellingen in de buurt van Sichem. 35Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort verscheen, kwamen Abimelech en zijn soldaten uit hun stellingen tevoorschijn. 36Gaäl zag hen en zei tegen Zebul: ‘Kijk, daar komt een leger aan vanuit de bergen.’ Zebul antwoordde: ‘Dat is de schaduw van de bergen, die u voor een mensenmassa aanziet.’ 37Maar Gaäl hield vol: ‘Nee, kijk maar, er komt een leger aanzetten vanaf de berg in het midden van het land, en daarginds komt nog een eenheid aan van de kant van de Waarzeggerseik.’ 38Toen zei Zebul tegen hem: ‘U moest toch zo nodig zeggen: “Wie is die Abimelech eigenlijk, dat wij aan hem onderworpen zouden zijn?” Hier is het leger waarover u zo laatdunkend hebt gesproken. Vooruit, bind nu de strijd maar met hem aan!’ 39Gaäl rukte uit aan het hoofd van de burgers van Sichem en bond de strijd aan met Abimelech. 40Abimelech sloeg hem terug en joeg hem op de vlucht. Het slagveld was tot aan de stadspoort toe met lijken bezaaid. 41Abimelech woonde in Aruma; Gaäl en zijn verwanten werden door Zebul uit Sichem verbannen.