4Daarop zei de stem tegen mij: ‘Mensenkind, ga naar de Israëlieten en breng hun mijn woorden over. 5Ik stuur je niet naar een onverstaanbaar volk met een onbegrijpelijke taal, maar naar het volk van Israël. 6Ik stuur je niet naar een van de vele onverstaanbare volken met talen die jij niet kunt begrijpen, al zouden die zeker naar je luisteren als Ik je naar hen toe zou sturen. 7Maar de Israëlieten zullen niet naar je willen luisteren, omdat ze niet naar Mij willen luisteren, want heel het volk van Israël is koppig en eigenzinnig. 8Daarom maak Ik jou even onbuigzaam, en even koppig. 9Ik maak je harder dan steen, Ik maak je zo hard als diamant; daarom hoef je voor hen niet bang te zijn, daarom mag je je niet door hen laten afschrikken, hoe opstandig ze ook zijn.’ 10Ook zei de stem nog: ‘Mensenkind, onthoud alles wat Ik je zal zeggen, luister er aandachtig naar. 11Ga naar de ballingen, naar je volksgenoten, om te profeteren en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER ...” – of ze nu horen willen of niet.’
12Toen hief een geest mij op, en ik hoorde achter mij een zwaar dreunend geluid: ‘De majesteit van de HEER zij geloofd in zijn woning!’ 13Het was het geluid van de vleugels van de wezens die elkaar raakten, en van de wielen naast hen; het klonk als een hevig dreunen. 14De geest hief mij op en voerde mij weg. Bitter gestemd en ontdaan ging ik mee; de hand van de HEER had mij vastgegrepen. 15Ik kwam weer in Tel-Abib, bij de ballingen die wonen bij het Kebarkanaal. Daar zat ik zeven dagen verdoofd in hun midden.