13‘Komt u mee naar een andere plek van waar u hen kunt zien,’ zei Balak, ‘niet het hele volk, maar wel een deel ervan. Spreek vanaf daar voor mij een vloek over hen uit.’ 14En hij nam hem mee naar de top van de Pisga, in de Sofimvlakte, bouwde zeven altaren en offerde op elk ervan een stier en een ram. 15Bileam zei tegen Balak: ‘Blijft u hier bij uw brandoffers, ik zal daarginds wachten tot de HEER naar mij toe komt.’ 16De HEER kwam bij Bileam, Hij droeg hem op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 17Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. ‘Wat heeft de HEER gezegd?’ vroeg Balak. 18Daarop hief Bileam deze orakelspreuk aan:
‘Let goed op, Balak, en luister,
zoon van Sippor, leen mij uw oor.
19God is geen mens, dat Hij zijn woord zou breken
of terug zou komen op zijn besluit.
Zou Hij beloven en niet vervullen,
zijn woord geven en het niet gestand doen?
20Hij droeg mij op te zegenen.
Hij heeft gezegend – kan ik dat keren?
21Voor Jakob laat zich geen onheil schouwen,
voor Israël laat zich geen rampspoed zien.
De HEER, hun God, is in hun midden,
gejubel klinkt op rond hun koning.
22God, die hen uit Egypte leidde,
is voor hen als de hoorns van een wilde stier.
23Een bezwering schaadt Jakob niet,
waarzeggerij doet Israël geen kwaad.
Voortaan zegt men van Jakob, van Israël:
Wat bracht God niet voor hen tot stand!
24Zie, een volk richt zich op als een leeuw.
Vol majesteit verheft het zich.
Het rust pas als het zijn prooi heeft verslonden
en het bloed van zijn buit heeft gedronken.’
25Balak zei tegen Bileam: ‘Als u dan blijft weigeren hen te vervloeken, zegen hen dan tenminste niet.’ 26Bileam antwoordde hem: ‘Ik heb u toch gezegd dat ik alleen doe wat de HEER mij opdraagt?’