11Valse getuigen keren zich tegen mij,
ze beschuldigen mij van zaken
waarvan ik geen weet heb.
12Ze vergelden goed met kwaad,
ik voel mij van ieder verlaten.
13Waren zij ziek, ik trok een boetekleed aan,
en bleef mijn gebed onverhoord,
ik pijnigde mij door te vasten.
14Ik liep rond als waren zij vrienden, broers,
ik ging in het zwart gehuld en liep gebogen
als iemand die rouwt om zijn moeder.
15Maar toen ik dreigde te vallen, verheugden zij zich,
ze liepen te hoop en sloegen me onverwachts neer,
ze wilden me met huid en haar verscheuren,
16die bende goddeloze spotters
met een grijns op hun gezicht.
17Heer, hoe lang nog blijft U toezien?
Behoed mij voor hun moordlust,
red mijn kostbaar leven van die leeuwen.
18Dan zal ik U prijzen in de gemeenschap,
U loven waar heel uw volk bijeen is.
19Gun mijn vijanden, die valsaards, geen leedvermaak,
mijn redeloze haters geen blik van triomf,
20want het woord vrede kennen zij niet,
en tegen de weerlozen in het land
smeden zij bedrieglijke plannen.
21Ze roepen spottend,
hun mond wijd open:
‘Zie hém daar!’
22U hebt het gezien, HEER, zwijg dan niet,
mijn Heer, houd u niet ver van mij.
23Verhef u, ontwaak, mijn God en mijn Heer,
verdedig mij, vecht voor mijn zaak.
24Doe mij recht, HEER, mijn God,
U bent rechtvaardig,
sta niet toe dat ze zich om mij vermaken,
25laat hen niet kunnen denken:
Dit is wat we wilden.
Laat hen niet kunnen zeggen:
‘We hebben hem verslonden.’
26Dat beschaamd staan en vernederd
wie zich verheugen op mijn ondergang.
Dat met schaamte en schande bedekt worden
wie zich boven mij verheffen.
27Dat van vreugde juichen
wie willen dat mij recht wordt gedaan.
Laat hen gedurig mogen zeggen:
‘Groot is de HEER,
vrede wil Hij voor zijn dienaar.’
28Van uw gerechtigheid zal ik spreken,
van uw roem wil ik zingen, dag aan dag.