20Op die dag zullen de overgebleven Israëlieten niet langer vertrouwen stellen in hem door wie ze werden geslagen. Het deel van Jakobs volk dat ontkomen is, zal weer oprecht vertrouwen op de HEER, de Heilige van Israël. 21Een rest zal terugkeren naar de sterke God, de rest die van Jakob is overgebleven. 22Want, Israël, al bestond je volk uit zo veel mensen als er zand is bij de zee, slechts een rest zal terugkeren. Je vernietiging staat vast en de gerechtigheid zal overvloedig zijn. 23Want God, de HEER van de hemelse machten, heeft tot vernietiging van het hele land besloten.
24Daarom – dit zegt God, de HEER van de hemelse machten: Wees niet bang, mijn volk, dat op de Sion woont, wees niet bang voor Assyrië, dat jullie slaat met zijn stok en zijn staf tegen jullie opneemt, zoals eerder Egypte deed. 25Want nog een korte tijd, dan is de maat van mijn toorn vol en richt mijn woede zich op zijn ondergang. 26Dan zal de HEER van de hemelse machten hem met een gesel slaan, zoals Midjan bij de Rots van Oreb is geslagen; Hij zal zijn stok opnemen tegen de zee, zoals Hij eerder bij Egypte deed.
27Op die dag wordt de Assyrische last van je schouders genomen, je nek wordt van zijn juk bevrijd; het sterke juk zal verbrijzeld worden.
28Ze rukken op naar Ajjat, ze trekken door Migron;
ze laten de legertros bij Michmas achter, met de hele uitrusting.
29Ze steken het ravijn over. ‘In Geba zullen we overnachten!’
Rama siddert, Gibea van Saul vlucht weg.
30Gil het uit, Bat-Gallim! Laïs, geef gehoor!
Anatot is er slecht aan toe,
31Madmena slaat op de vlucht,
de inwoners van Gebim houden zich schuil.
32Vandaag nog houden ze halt bij Nob,
ze ballen de vuist tegen de Sion,
tegen de heuvel van Jeruzalem.
33God, de HEER van de hemelse machten,
houwt met geweld hun takken af;
de hoogste bomen worden omgehakt,
de statigste stammen neergehaald.
34Met een bijl kapt Hij de struiken weg.
Heel de Libanon wordt door de Machtige geveld.