Oordeel over Assyrië, de stok in Gods hand
5Wee Assyrië, stok van mijn toorn,
staf waarmee Ik in mijn woede sla.
6Je koning zend Ik naar een goddeloos volk,
Ik stuur hem af op het volk dat Mij tergde,
om te plunderen en te roven en buit te behalen,
en hen te vertrappen als vuil op straat.
7Maar zo heeft hij dat niet bedoeld,
hij heeft iets anders in de zin,
hij streeft naar de ondergang van talloze volken.
8Hij zegt: ‘Zijn mijn aanvoerders niet allen koningen?
9Is het Kalno niet vergaan als Karkemis?
En Hamat als Arpad? Samaria als Damascus?
10Ik heb de hand gelegd op koninkrijken vol afgoden,
rijker aan beelden dan Jeruzalem en Samaria.
11Samaria met zijn afgoden heb ik vernietigd,
zou ik niet hetzelfde kunnen doen
met Jeruzalem en zijn godenbeelden?’
12Maar zodra de Heer met de Sion en Jeruzalem heeft gedaan wat Hij zich heeft voorgenomen, zal Hij de koning van Assyrië straffen om zijn hoogmoedige houding en trotse blik. 13Want deze beweerde:
‘Op eigen kracht heb ik dit gedaan,
in mijn grote wijsheid – want ik ben wijs!
Ik heb grenzen verlegd en volken geplunderd,
door mijn macht heb ik hen in het stof doen bijten.
14Zoals iemand een vogelnest vindt,
zo vond ik de rijkdom van die volken,
en zoals iemand verlaten eieren verzamelt,
zo nam ik heel de aarde in mijn handen.
Er was niemand meer die zijn vleugels bewoog
of die zijn snavel opende om te tjilpen.’
15Schept een bijl op tegen wie ermee hakt?
Verheft een zaag zich boven wie hem hanteert?
Alsof de stok slaat wie hem vastheeft,
alsof de staf optilt wie niet van hout is!
16Daarom laat God, de HEER van de hemelse machten,
de weldoorvoede Assyriërs vermageren,
Hij verteert hun welvaart als door een groot vuur.
17Het licht van Israël zal een vlam worden,
de Heilige van Israël een vuur;
op één dag verbrandt het hun dorens,
verteert het hun distels.
18De weelde van hun wouden en wijngaarden
vernietigt Hij, met alles wat daar leeft;
ze zullen wegkwijnen als een zieke.
19Wat blijft over van zijn bossen?
Enkele bomen, een kind kan ze tellen.