Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 92 / Num. 13-14, Ps. 32

Bijbeltekst(en)

Verkenning van Kanaän

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Stuur er een aantal mannen op uit om Kanaän, het land dat Ik de Israëlieten geven zal, te verkennen. Kies daartoe uit elke stam één man, een familiehoofd.’ 3Mozes deed wat de HEER gebood en stuurde er vanuit de woestijn van Paran mannen op uit, die allen tot de leiders van de Israëlieten behoorden. 4Dit zijn hun namen: uit de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5uit de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; 6uit de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 7uit de stam Issachar Jigal, de zoon van Josef; 8uit de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; 9uit de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10uit de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 11van de afstammelingen van Jozef uit de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; 12uit de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13uit de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; 14uit de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 15uit de stam Gad Geüel, de zoon van Machi. 16Zo luidden de namen van de mannen die Mozes eropuit stuurde om het land te verkennen. Hosea, de zoon van Nun, noemde hij Jozua.

17Toen Mozes hen uitzond om Kanaän te verkennen, droeg hij hun dit op: ‘Ga eerst door de Negev en dan de bergen in, 18en kijk hoe het land is, of de bevolking sterk is of zwak en of er veel of weinig mensen wonen. 19Kijk of het land bewoonbaar is of onherbergzaam en hoe de bevolking woont, in gewone dorpen of in vestingsteden, 20en kijk of de grond vet is of schraal, en of er bomen groeien of niet. En probeer vooral ook vruchten uit het land mee te nemen.’ Het was juist de tijd van de eerste druiven. 21Ze gingen op weg en verkenden het land van de woestijn van Sin tot aan Rechob, bij Lebo-Hamat. 22Ze trokken door de Negev en kwamen daarna in de buurt van Hebron, waar de Enakieten Achiman, Sesai en Talmai woonden. (Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte.) 23In het Eskoldal aangekomen sneden ze een rank met één tros druiven af, die ze met zijn tweeën aan een stok moesten dragen, en ook wat granaatappels en vijgen. 24Aan de druiventros die de Israëlieten daar afsneden, heeft het Eskoldal zijn naam te danken.

25Nadat ze het land veertig dagen lang verkend hadden, keerden ze terug 26naar Kades in de woestijn van Paran, naar Mozes, Aäron en de andere Israëlieten. Ze brachten aan het hele volk verslag uit en lieten de vruchten uit het land zien. 27‘Wij zijn in het land geweest waar u ons naartoe hebt gestuurd,’ vertelden ze aan Mozes. ‘Werkelijk, het vloeit over van melk en honing, en deze vruchten groeien er. 28Maar daar staat tegenover dat de bevolking van dat land sterk is. De steden zijn versterkt en heel groot, en ook hebben we er Enakieten gezien. 29In de Negev wonen Amalekieten, in het bergland Hethieten, Jebusieten en Amorieten, en aan de kust en langs de Jordaan wonen Kanaänieten.’ 30Kaleb, die wilde voorkomen dat het volk zich tegen Mozes zou verzetten, zei: ‘We kunnen zonder probleem optrekken en het land in bezit nemen. We kunnen dat volk makkelijk aan.’ 31Maar de mannen die met hem mee waren geweest zeiden: ‘We kunnen dat volk niet aanvallen, het is te sterk voor ons.’ 32En ze vertelden de Israëlieten allerlei ongunstigs over het land dat ze verkend hadden. ‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben,’ zeiden ze, ‘verslindt zijn inwoners, en alle mensen die we er gezien hebben waren uitzonderlijk lang. 33We hebben daar zelfs reuzen gezien, de Enakieten. Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.’

1Hierop barstte het hele volk in tranen uit, heel de nacht door klonk hun gejammer. 2Ze begonnen zich allemaal te beklagen. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ zeiden ze tegen Mozes en Aäron, ‘of hier in de woestijn. 3Waarom brengt de HEER ons naar dat land? Om door het zwaard geveld te worden, en om onze vrouwen en kinderen te laten buitmaken? We kunnen beter teruggaan naar Egypte.’ 4En tegen elkaar zeiden ze: ‘Laten we een leider kiezen en teruggaan naar Egypte.’ 5Toen wierpen Mozes en Aäron zich ter aarde, ten overstaan van de voltallige gemeenschap van Israël. 6Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van degenen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren 7en zeiden tegen de Israëlieten: ‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben is een buitengewoon goed land, 8een land dat overvloeit van melk en honing. Als de HEER ons goedgezind is, zal Hij ons erheen brengen en het ons geven. 9Maar verzet u dan niet tegen de HEER en wees niet bang voor de bevolking van het land: die vermorzelen we met gemak. Zij hebben niemand die hen beschermt en wij worden bijgestaan door de HEER. Wees dus niet bang voor hen.’ 10Het volk dreigde hen te stenigen, maar toen verscheen de majesteit van de HEER in de ontmoetingstent aan de Israëlieten.

11De HEER zei tegen Mozes: ‘Hoe lang zal dit volk Mij nog afwijzen? Hoe lang nog zal het weigeren op Mij te vertrouwen ondanks alle wonderen die Ik verricht heb? 12Ik zal het met de pest treffen en het uitroeien, en uit jou zal Ik een volk laten voortkomen dat groter en sterker is dan dit.’ 13Maar Mozes zei tegen de HEER: ‘Als de Egyptenaren, bij wie U dit volk met krachtige arm hebt weggeleid, dat te weten komen, 14zullen zij het vertellen aan de inwoners van dit land. Die hebben gehoord dat U, HEER, te midden van dit volk verblijft en dat U persoonlijk aan hen bent verschenen, dat uw wolk boven hen hangt en dat U overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en ’s nachts in een vuurzuil. 15Als U nu iedereen van dit volk doodt, zullen alle volken die over uw daden hebben gehoord, zeggen: 16“De HEER was zeker niet in staat om dat volk naar het land te brengen dat Hij hun onder ede beloofd had. Daarom heeft Hij hen in de woestijn afgeslacht.” 17Laat daarom zien hoe groot uw verdraagzaamheid is, Heer. U hebt immers zelf gezegd: 18“De HEER is geduldig en trouw, schuld en misdaad vergeeft Hij, al laat Hij niet alles ongestraft en roept Hij de kinderen voor de zonde van hun ouders ter verantwoording, tot in het derde en vierde geslacht.” 19Ik smeek U, toon uw grote trouw en vergeef dit volk zijn schuld, zoals U het steeds vergiffenis hebt geschonken, van Egypte af tot hier toe.’ 20De HEER antwoordde: ‘Ik zal vergeving schenken, zoals je vraagt. 21Maar zo waar Ik leef en de hele aarde vervuld is van de majesteit van de HEER, 22niemand van degenen die mijn majesteit gezien hebben en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die Mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door Mij niet te gehoorzamen, 23zal het land zien dat Ik hun voorouders onder ede heb beloofd. Niemand van hen die Mij hebben afgewezen krijgt het te zien. 24Maar mijn dienaar Kaleb, die door een andere geest bezield was en Mij volkomen trouw is geweest, hem zal Ik naar het land brengen waar hij geweest is, en zijn nakomelingen zullen het bezitten. 25Nu wonen daar de Amalekieten en Kanaänieten nog in de valleien. Keer morgen om en trek de woestijn weer in, in de richting van de Rode Zee.’

26De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 27‘Hoe lang blijft dit verdorven volk zich nog tegenover Mij beklagen? Ik heb hun voortdurende geklaag lang genoeg aangehoord. 28Zeg hun dit: “Zo waar Ik leef – spreekt de HEER –, Ik zal zeker met jullie doen wat Ik je heb horen zeggen. 29Hier in de woestijn zullen jullie lijken liggen, de lijken van allen die ingeschreven zijn, allen van twintig jaar en ouder, niemand uitgezonderd, omdat jullie je tegenover Mij beklaagd hebben. 30Jullie zullen het land waarvan Ik gezworen heb dat je er zou wonen, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31Jullie kinderen, die volgens jullie zouden worden buitgemaakt, zal Ik er wel brengen. Zij zullen het land dat jullie versmaad hebben, leren kennen. 32Maar wat jullie betreft, jullie lijken zullen hier in de woestijn komen te liggen, 33en je kinderen zullen veertig jaar lang door de woestijn ronddolen om te boeten voor je ontrouw, tot jullie lijken hier in de woestijn vergaan zijn. 34Veertig dagen hebben jullie het land verkend, veertig jaar zul je voor je schuld boete doen, één jaar voor elke dag. Dan zul je ondervinden wat het betekent als Ik mijn handen van je aftrek.” 35Ik, de HEER, zweer dat Ik zo zal handelen met heel dit verdorven volk, dat tegen Mij heeft samengespannen. Hier in de woestijn zal hun leven een einde nemen, hier zullen ze sterven.’

36De mannen die Mozes eropuit gestuurd had om het land te verkennen en die na hun terugkeer het volk tot geklaag hadden aangezet door allerlei ongunstigs over dat land te vertellen, 37die mannen stierven in de buurt van het heiligdom ten gevolge van een plaag, omdat ze het land in een kwaad daglicht hadden gesteld. 38Twee van de verkenners van het land echter, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in leven.

39Toen Mozes de woorden van de HEER aan de Israëlieten overbracht, werd het volk diepbedroefd. 40De volgende morgen vroeg wilden ze de bergen in trekken. ‘We zijn alsnog bereid om op te trekken naar de plaats waarover de HEER gesproken heeft,’ zeiden ze, ‘we hebben gezondigd.’ 41Maar Mozes zei: ‘Waarom gaat u in tegen het bevel van de HEER? Zo’n onderneming is gedoemd te mislukken. 42Trek niet ten strijde, want de HEER is niet in uw midden. Doet u het toch, dan zult u door uw vijanden verslagen worden, 43want u komt daar tegenover de Amalekieten en de Kanaänieten te staan, en u zult in de strijd omkomen omdat u zich van de HEER hebt afgewend. De HEER zal u niet bijstaan.’ 44Toch waren ze zo overmoedig om de bergen in te trekken, hoewel de ark van het verbond met de HEER bij Mozes in het kamp bleef. 45De Amalekieten en Kanaänieten die daar in het bergland woonden, kwamen hun tegemoet, brachten hun een nederlaag toe en dreven hen terug tot Chorma.

Numeri 13-14NBV21Open in de Bijbel

1Van David, een kunstig lied.

Gelukkig de mens wiens ontrouw wordt vergeven,

wiens zonden worden bedekt.

2Gelukkig als de HEER zijn schuld niet telt,

als in zijn geest geen spoor van bedrog is.

3Zolang ik zweeg, teerden mijn botten weg,

kreunend leed ik, de hele dag.

4Zwaar drukte uw hand op mij, dag en nacht,

mijn kracht smolt weg als in de zomerhitte. sela

5Toen beleed ik U mijn zonde,

ik dekte mijn schuld niet toe,

ik zei: ‘Ik beken de HEER mijn ontrouw’ –

en U vergaf mij mijn zonde, mijn schuld. sela

6Laten uw getrouwen dus tot U bidden

als zij in zichzelf een zonde vinden.

Stormt dan een vloed van water aan,

die zal hen niet bereiken.

7Bij U ben ik veilig, U behoedt mij in de nood

en omringt mij met gejuich van bevrijding. sela

8‘Ik geef inzicht en wijs de weg die je moet gaan.

Ik geef raad, op jou rust mijn oog.

9Wees niet redeloos als paarden of ezels,

die met bit en toom worden bedwongen,

dan zal geen kwaad je treffen.’

10Een slecht mens heeft veel leed te verduren,

maar wie op de HEER vertrouwt wordt met liefde omringd.

11Verheug u in de HEER, rechtvaardigen, en juich,

zing het uit, u die oprecht bent van hart.

Psalmen 32NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons