Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 68 / Lev. 7-8, Ps. 119:49-56

Bijbeltekst(en)

1Dit zijn de voorschriften voor het hersteloffer: Het is een allerheiligst offer. 2De dieren voor het hersteloffer moeten worden geslacht op dezelfde plaats als de dieren voor het brandoffer. Het bloed giet de priester tegen de zijkanten van het altaar. 3Al het vet moet worden geofferd: het vet van de staart en al het vet van de buikholte, 4de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 5De priester verbrandt dit alles op het altaar als een offergave voor de HEER. Zo is het geschikt als hersteloffer. 6Alle mannelijke leden van de priesterfamilie mogen ervan eten, op een heilige plaats; het is allerheiligst. 7Net als bij het reinigingsoffer geldt dat het vlees van het hersteloffer bestemd is voor de priester die met dit offer de verzoeningsrite voltrekt. 8De priester die voor iemand een brandoffer brengt, krijgt de huid van het dier dat als brandoffer is aangeboden. 9Een graanoffer dat in de oven wordt gebakken, of in de kookpan of op de bakplaat wordt bereid, is bestemd voor de priester die het opdraagt. 10Elk ander graanoffer, al dan niet met olie bereid, is bestemd voor alle zonen van Aäron en wordt onder hen verdeeld.

11Dit zijn de voorschriften voor het vredeoffer dat aan de HEER wordt aangeboden: 12Wie het offer als dankbetuiging aanbiedt, offert bij het offerdier dikke ongedesemde broden, met olijfolie bereid, dunne ongedesemde broden, met olijfolie bestreken, en dikke broden van fijne tarwebloem, met olijfolie bereid. 13Aan deze gaven, die hij tegelijk met het offerdier moet brengen, moet hij ook gedesemde broden toevoegen. 14Van elke soort brood wordt er één apart gehouden en aan de HEER geschonken. Die zijn bestemd voor de priester die het bloed van het offerdier tegen de zijkanten van het altaar heeft gegoten. 15Het vlees van dit dankoffer moet gegeten worden op de dag dat het wordt aangeboden, het mag niet tot de volgende dag bewaard worden. 16Een dier dat wordt aangeboden als gelofteoffer of als vrijwillige gave, moet gegeten worden op de dag dat het wordt aangeboden, maar wat overblijft mag de volgende dag worden gegeten. 17Wat er daarna nog van het vlees van het offerdier over is, moet op de derde dag worden verbrand. 18Als er op die dag nog van het offervlees wordt gegeten, zal het offer niet worden aanvaard en komt het de offeraar niet ten goede. Het is verwerpelijk en wie ervan eet, zal de gevolgen van zijn zonde dragen. 19Ook offervlees dat met iets onreins in aanraking is geweest, mag niet gegeten worden maar moet worden verbrand. Iedereen die rein is mag van het offervlees eten, 20maar wie onrein is en van het vredeoffer voor de HEER eet, wordt uit de gemeenschap gestoten. 21Wie iets onreins van een mens of een dier heeft aangeraakt of in aanraking is geweest met onrein gedierte en daarna van het vlees van het vredeoffer voor de HEER eet, wordt uit de gemeenschap gestoten.”’

22De HEER zei tegen Mozes: 23‘Zeg tegen de Israëlieten: “Vet van een rund, een schaap of een geit mogen jullie niet eten. 24Het vet van een dier dat een natuurlijke dood is gestorven en het vet van een doodgebeten dier mag overal voor worden gebruikt, maar het mag niet worden gegeten. 25Wie vet eet van een dier dat als offergave aan de HEER mag worden aangeboden, zal uit de gemeenschap worden gestoten. 26Bloed mogen jullie evenmin eten, waar jullie ook wonen, geen bloed van vogels en geen bloed van landdieren. 27Wie bloed eet, zal uit de gemeenschap worden gestoten.”’

28De HEER zei tegen Mozes: 29‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wie een vredeoffer aan de HEER wil aanbieden, moet een deel ervan naar de HEER brengen; 30eigenhandig moet hij naast het vet ook het borststuk als offergave aan de HEER aanbieden. Het borststuk moet ten overstaan van de HEER omhooggeheven worden. 31Het vet moet door de priester op het altaar worden verbrand, maar het borststuk is bestemd voor Aäron en zijn zonen. 32De rechterachterbout moet apart gehouden worden en aan de priester worden geschonken als zijn aandeel in jullie vredeoffer; 33die achterbout is bestemd voor diegene van Aärons zonen die het bloed en het vet van het vredeoffer aanbiedt. 34Want van de vredeoffers van de Israëlieten neem Ik het borststuk en de achterbout om ze voor altijd aan Aäron, de priester, en aan zijn zonen te geven, als een geschenk van de Israëlieten. 35Ze zijn bestemd voor Aäron en zijn zonen, het is hun aandeel in de offergaven voor de HEER, vanaf de dag dat ze zijn ontboden om voor de HEER het priesterambt te bekleden. 36De HEER heeft bevolen dat als geschenk van de Israëlieten aan hen te geven, vanaf de dag dat Hij hen heeft gezalfd. Dit voorschrift blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht.”’

37Tot zover de voorschriften voor het brandoffer, het graanoffer, het reinigingsoffer, het hersteloffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, 38die de HEER op de Sinai aan Mozes heeft bekendgemaakt toen Hij de Israëlieten in de Sinaiwoestijn opdroeg Hem hun gaven aan te bieden.

Aäron en zijn zonen als priester gewijd

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Ontbied Aäron en zijn zonen, haal de priesterkleding, de zalfolie, een stier voor het reinigingsoffer, twee rammen en een mand met ongedesemd brood, 3en roep het hele volk bijeen bij de ingang van de ontmoetingstent.’

4Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen. Toen de hele gemeenschap zich bij de ingang van de ontmoetingstent verzameld had, 5zei Mozes tegen hen: ‘Wat er nu gedaan wordt, gebeurt in opdracht van de HEER.’ 6Mozes liet Aäron en zijn zonen bij zich komen en waste hen met water. 7Daarna trok hij Aäron de tuniek aan, bond hem de gordel om en trok hem het bovenkleed aan. Hij bond hem de priesterschort om, maakte die vast met de bijbehorende band 8en deed hem de borsttas voor, waarin hij de orakelstenen legde. 9Hij deed hem de tulband om en plaatste aan de voorkant daarvan de gouden rozet, de heilige diadeem, zoals de HEER hem had opgedragen. 10Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde daarmee de tabernakel en alles wat zich erin bevond, en heiligde dat. 11Hij besprenkelde het altaar zevenmaal met de olie en zalfde ook alles wat bij het altaar hoorde, evenals het wasbekken en het onderstel. Zo heiligde hij alles. 12Hij goot een deel van de olie over het hoofd van Aäron en zo, door hem te zalven, heiligde hij hem. 13Daarna liet Mozes de zonen van Aäron bij zich komen. Hij trok hun een tuniek aan, deed hun een gordel om en bond hun een hoofddoek om, zoals de HEER hem had opgedragen.

14Toen liet hij de stier voor het reinigingsoffer bij zich brengen. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de stier. 15Mozes slachtte het dier en streek met zijn vinger wat bloed aan de hoorns van het altaar. Zo reinigde hij het altaar van zonde. De rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar, dat hij door deze verzoeningsrite heiligde. 16Hij nam al het vet rond de ingewanden, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en verbrandde alles op het altaar. 17De huid en het vlees van de stier en de inhoud van de ingewanden liet hij buiten het kamp verbranden, zoals de HEER hem had opgedragen.

18Toen liet hij de ram voor het brandoffer bij zich brengen. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de ram. 19Mozes slachtte het dier en goot het bloed tegen de zijkanten van het altaar. 20Hij sneed de ram in stukken en verbrandde de kop, de stukken vlees en het vet. 21Hij waste de ingewanden en de poten met water en verbrandde ze met de rest van de ram op het altaar. Zo was het een brandoffer, een geurige gave voor de HEER, zoals de HEER hem had opgedragen.

22Hierna liet hij de tweede ram bij zich brengen, de ram voor het wijdingsoffer. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de ram. 23Mozes slachtte het dier en streek wat bloed aan de rechteroorlel van Aäron, op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet. 24Hij liet de zonen van Aäron bij zich komen en streek wat bloed aan hun rechteroorlel, op hun rechterduim en op de grote teen van hun rechtervoet. De rest van het bloed goot hij tegen de zijkanten van het altaar. 25Daarna nam hij de vette delen van het offerdier: de staart, al het vet rond de ingewanden, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en ook de rechterachterbout. 26Uit de mand met ongedesemd brood die de HEER gebracht was, pakte hij een met olijfolie bereid dik brood en een dun brood, die hij op de vette delen van het offerdier en de rechterachterbout legde. 27Dat alles legde hij op de handpalmen van Aäron en zijn zonen om het ten overstaan van de HEER omhoog te heffen. 28Daarna nam hij het offer van hun handen en verbrandde het op het altaar, boven op het brandoffer. Zo was het een wijdingsoffer, een geurige gave voor de HEER. 29Mozes nam het borststuk van de ram en hief het ten overstaan van de HEER omhoog. Dit deel van het wijdingsoffer was voor Mozes bestemd, zoals de HEER hem had gezegd. 30Mozes besprenkelde Aäron en diens kleren met wat zalfolie en bloed van het altaar. Ook de zonen van Aäron en hun kleren besprenkelde hij ermee. Zo heiligde hij Aäron en zijn zonen, evenals hun kleren.

31Toen zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen: ‘Kook het vlees bij de ingang van de ontmoetingstent en eet het daar, samen met het brood in de mand van het wijdingsoffer. Want zo heb ik het bevolen: Aäron en zijn zonen mogen ervan eten. 32Wat er van het vlees en het brood overblijft, moeten jullie verbranden. 33Zeven dagen moeten jullie bij de ingang van de ontmoetingstent blijven, tot de tijd van jullie wijding voorbij is. Zeven dagen zal jullie wijding duren. 34Op bevel van de HEER moet wat vandaag is gedaan ook de komende dagen gedaan worden, om verzoening voor jullie te bewerken. 35Jullie moeten zeven dagen en nachten bij de ingang van de ontmoetingstent blijven en doen wat de HEER jullie heeft opgedragen, anders sterven jullie. Zo is het mij bevolen.’ 36Aäron en zijn zonen deden alles wat de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.

Leviticus 7-8NBV21Open in de Bijbel

49Denk aan het woord, tot uw dienaar gesproken,

waarmee U mij hoop hebt gegeven.

50Dit is de troost in mijn ellende:

dat uw belofte mij doet leven.

51Al lachen de hoogmoedigen mij ook uit,

ik wijk niet af van uw wet.

52Ik denk aan uw eeuwige voorschriften,

HEER, daarin vind ik troost.

53Ik ben ontzet over de zondaars,

die uw wet verlaten.

54Uw wetten zijn voor mij als liederen

in het huis waar ik als vreemdeling woon.

55Zelfs in de nacht denk ik aan uw naam, HEER,

en houd ik mij aan uw wet.

56Dit is mij gegeven:

dat ik uw regels volg.

*

Psalmen 119:49-56NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.21.9
Volg ons