Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 6 / Gen. 15-17

Bijbeltekst(en)

Abrams visioen

1Niet lang daarna richtte de HEER zich tot Abram in een visioen: ‘Wees niet bang, Abram: Ikzelf zal een schild voor je zijn. Je loon zal vorstelijk zijn.’ 2HEER, mijn God,’ antwoordde Abram, ‘wat voor zin heeft het mij te belonen? Ik zal kinderloos sterven, en alles wat ik bezit zal het eigendom worden van Eliëzer uit Damascus. 3U hebt mij immers geen nakomelingen gegeven; daarom zal een van mijn dienaren mijn erfgenaam worden.’ 4Maar de HEER sprak opnieuw tot hem: ‘Nee, niet je dienaar zal jouw bezittingen erven, maar een kind dat jijzelf zult verwekken.’ 5Daarop leidde Hij Abram naar buiten. ‘Kijk eens naar de hemel,’ zei Hij, ‘en tel de sterren, als je dat kunt.’ En Hij verzekerde hem: ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen.’ 6Abram vertrouwde op de HEER en deze rekende hem dit toe als rechtvaardigheid.

7Ook zei de HEER tegen hem: ‘Ik ben de HEER, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chaldeeën, om je dit land in bezit te geven.’ 8HEER, mijn God,’ antwoordde Abram, ‘hoe kan ik er zeker van zijn dat ik het in bezit zal krijgen?’ 9‘Haal een driejarige koe,’ zei de HEER, ‘een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge gewone duif.’ 10Abram haalde al deze dieren, sneed ze middendoor en legde de twee helften van elk dier tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. 11Er kwamen roofvogels op de kadavers af, maar Abram joeg ze weg.

12Toen de zon bijna onderging, zonk Abram weg in een diepe slaap. Opeens werd hij overweldigd door angst en diepe duisternis. 13Toen zei de HEER: ‘Besef goed dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is, en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. 14Maar Ik zal het volk dat hen als slaaf laat werken ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. 15Wat jou betreft: jij zult in vrede met je voorouders worden verenigd en in gezegende ouderdom begraven worden. 16Pas de vierde generatie zal hierheen terugkeren, want pas dan hebben de Amorieten zo veel misdaden bedreven dat de maat vol is.’

17Toen de zon ondergegaan was en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften door ging. 18Die dag sloot de HEER een verbond met Abram. ‘Dit land,’ zei Hij, ‘geef Ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier de Eufraat: 19het gebied van de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 20de Hethieten, Perizzieten en Refaïeten, 21de Amorieten, Kanaänieten, Girgasieten en Jebusieten.’

De geboorte van Ismaël

1Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. 2‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘de HEER houdt mijn moederschoot gesloten. Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’ Abram stemde met haar voorstel in 3en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. 4Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger. Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres. 5Sarai zei tegen Abram: ‘Voor het onrecht dat mij wordt aangedaan ben jij verantwoordelijk! Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld, en nu ze weet dat ze zwanger is toont ze geen enkel respect meer voor mij. Laat de HEER maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij.’ 6Abram antwoordde: ‘Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt.’ Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte.

7De engel van de HEER trof haar in de woestijn aan bij een waterbron, de bron die aan de weg naar Sur ligt. 8‘Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen?’ vroeg Hij. ‘Ik ben gevlucht voor Sarai, mijn meesteres,’ antwoordde ze. 9‘Ga naar je meesteres terug,’ zei de engel van de HEER, ‘en wees haar weer gehoorzaam.’ 10En Hij vervolgde: ‘Ik zal je heel veel nakomelingen geven, zo veel dat ze niet te tellen zullen zijn. 11Je bent nu zwanger en je zult een zoon ter wereld brengen. Die moet je Ismaël noemen, want de HEER heeft gehoord hoe zwaar je het te verduren had. 12Een wilde ezel van een mens zal hij zijn: hij schopt iedereen, iedereen schopt hem. Met al zijn verwanten zal hij in onmin leven.’ 13Toen riep zij de HEER, die tot haar had gesproken, zo aan: ‘U bent een God van het zien. Want,’ zei ze, ‘heb ik hier niet Hem gezien die naar mij heeft omgezien?’ 14Daarom noemt men de bron daar Lachai-Roï; hij ligt tussen Kades en Bered.

15Hagar bracht een zoon ter wereld, en Abram noemde de zoon die zij hem gebaard had Ismaël. 16Abram was zesentachtig jaar toen Hagar hem Ismaël baarde.

Verbond tussen God en Abram

1Toen Abram negenennegentig jaar was, verscheen de HEER aan hem en zei: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Richt je steeds naar mijn wil en leid een onberispelijk leven. 2Ik wil met jou een verbond aangaan en Ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven.’ 3Abram boog zich diep neer en God sprak: 4‘Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken. 5Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want Ik maak je de vader van vele volken. 6Ik zal je bijzonder vruchtbaar maken. Er zullen veel volken uit je voortkomen en onder je nazaten zullen koningen zijn. 7Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: Ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen. 8Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal Ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven, en Ik zal hun God zijn.’

9Ook zei God tegen Abraham: ‘Jij moet je houden aan dit verbond met Mij, evenals je nakomelingen, generatie na generatie. 10Dit is de verplichting die jullie op je moeten nemen: alle mannen en jongens moeten worden besneden. 11Jullie moeten je voorhuid laten verwijderen; dat zal het teken zijn van het verbond tussen Mij en jullie. 12In elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemdelingen zijn gekocht; 13iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met Mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam. 14Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.’

15Verder zei God tegen Abraham: ‘Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet meer Sarai noemen maar Sara. 16Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en koningen van haar zullen afstammen.’ 17Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? 18En hij antwoordde God: ‘Al zou Ismaël maar onder uw bescherming mogen staan.’ 19Maar God zei: ‘Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen, en met hem zal Ik mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden. 20En wat Ismaël betreft, Ik verhoor je: Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwekken en er zal een groot volk uit hem voortkomen. 21Maar mijn verbond zal Ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.’ 22Nadat God zo met hem gesproken had, ging Hij bij Abraham vandaan.

23Nog diezelfde dag besneed Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij gekocht had, kortom al zijn mannelijke huisgenoten, zoals God hem had opgedragen. 24Abraham was negenennegentig jaar toen hij besneden werd, 25en zijn zoon Ismaël was dertien. 26Zo werden op een en dezelfde dag Abraham en zijn zoon Ismaël besneden 27en ook al Abrahams huisgenoten, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die van vreemdelingen waren gekocht.

Genesis 15-17NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.21.9
Volg ons