Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 55 / Ex. 33-34, Ps. 81

Bijbeltekst(en)

De nieuwe stenen platen

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Vertrek van hier, met het volk dat je uit Egypte hebt weggeleid, en ga naar het land waarvan Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede heb beloofd dat Ik het aan hun nakomelingen zou geven, 2-3een land dat overvloeit van melk en honing. Ik zal een engel voor je uit sturen en Ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten verdrijven. Maar Ik trek niet met jullie mee, want jullie zijn een onhandelbaar volk en Ik zou jullie daarom onderweg kunnen doden.’ 4Toen het volk deze onheilstijding hoorde, ging het in de rouw; niemand deed sieraden om. 5De HEER had Mozes namelijk opgedragen tegen de Israëlieten te zeggen: ‘Jullie zijn een onhandelbaar volk. Als Ik ook maar een ogenblik met jullie mee zou reizen, zou Ik je al doden. Doe daarom je sieraden af, dan zal Ik besluiten wat Ik met jullie zal doen.’ 6Vanaf de dag dat ze de Horeb verlieten, droegen de Israëlieten daarom geen sieraden.

7Mozes sloeg steeds buiten het kamp, op ruime afstand ervan, een tent op; hij noemde die tent de ontmoetingstent. Ieder die de HEER wilde raadplegen, ging naar de ontmoetingstent buiten het kamp. 8Telkens als Mozes zich erheen begaf, gingen allen voor de ingang van hun tent staan en keken Mozes na tot hij naar binnen was gegaan. 9Zodra hij in de tent was daalde de wolkkolom neer, en deze bleef bij de ingang staan. Dan sprak de HEER met Mozes. 10Wanneer het volk de wolkkolom bij de ingang van de tent zag staan, boog ieder zich voor de ingang van zijn tent neer. 11De HEER sprak persoonlijk met Mozes, zoals iemand spreekt met een vriend. Daarna keerde Mozes terug naar het kamp, maar zijn jonge dienaar Jozua, de zoon van Nun, verliet de tent niet.

12Mozes zei tegen de HEER: ‘U draagt mij wel op het volk verder te laten trekken, maar U hebt mij niet laten weten wie U met mij mee zult sturen, terwijl U toch gezegd hebt: “Jou heb Ik uitgekozen, jou ben Ik goedgezind.” 13Als dat werkelijk zo is, laat mij dan weten wat uw plannen zijn. Dan leer ik U kennen en weet ik zeker dat U mij goedgezind bent. Vergeet toch niet dat deze mensen uw volk zijn.’ 14De HEER antwoordde: ‘Moet Ik dan zelf meegaan om je gerust te stellen?’ 15Mozes zei: ‘Als U niet zelf meegaat, laat ons dan niet verder trekken. 16Hoe zou moeten blijken dat U mij goedgezind bent, mij en ook uw volk, tenzij U met ons meegaat? Alleen dan nemen wij immers een bijzondere plaats in onder de volken die de aarde bewonen.’ 17De HEER zei tegen Mozes: ‘Ik verzeker je dat Ik zal doen wat je vraagt, want Ik ben je goedgezind en Ik heb je uitgekozen.’

18‘Laat mij toch uw majesteit zien,’ zei Mozes. 19Hij antwoordde: ‘Ik zal in mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam HEER uitroepen: Ik schenk genade aan wie Ik genade wil schenken, en Ik ben barmhartig voor wie Ik barmhartig wil zijn. 20Maar,’ zei Hij, ‘mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven.’ 21Toen sprak de HEER: ‘Er is een plaats op de rots waar je dicht bij Mij kunt komen staan. 22Als dan mijn majesteit voor je langs gaat, zal Ik je in een kloof laten schuilen en mijn hand beschermend voor je houden tot Ik voorbij ben. 23Als Ik mijn hand weghaal, zul je Mij van achteren zien; mijn gezicht mag niemand zien.’

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Hak twee stenen platen uit, gelijk aan de vorige. Dan zal Ik op die platen de woorden schrijven die ook op de eerste stonden, die jij stukgegooid hebt. 2Morgenvroeg moet je gereed zijn, want dan moet je de Sinai op gaan. Kom daar, op de top van de berg, bij Mij. 3Laat niemand met je mee naar boven gaan, op de hele berg mag niemand te zien zijn, en ook de schapen, geiten en runderen mogen niet in de nabijheid van de berg grazen.’

4Mozes hakte twee stenen platen uit, net als de vorige, en ’s morgens ging hij in alle vroegte de Sinai op, zoals de HEER hem had opgedragen. De twee stenen platen droeg hij bij zich. 5De HEER daalde neer in een wolk, Hij kwam bij Mozes staan en riep de naam HEER uit. 6De HEER ging voor hem langs en riep uit: ‘De HEER! De HEER! Een God die liefdevol is en genadig, geduldig, trouw en waarachtig, 7die trouw blijft tot in het duizendste geslacht, die schuld, misdaad en zonde vergeeft maar niet alles ongestraft laat, en die voor de zonde van de ouders de kinderen en kleinkinderen ter verantwoording roept, tot in het derde en vierde geslacht.’ 8Onmiddellijk viel Mozes op zijn knieën en boog zich neer. 9‘Als U mij goedgezind bent, Heer,’ zei hij, ‘trekt U dan met ons mee, ook al is dit volk onhandelbaar. Schenk ons vergeving voor onze schuld en zonde en maak ons tot uw eigen bezit.’

10De HEER antwoordde: ‘Ik wil een verbond sluiten. Voor de ogen van heel je volk zal Ik zulke wonderbaarlijke daden verrichten als er onder geen enkel volk op aarde ooit verricht zijn, en het hele volk dat bij jou is, zal zien welke ontzagwekkende dingen Ik, de HEER, voor jou zal doen. 11Jullie moeten je houden aan de geboden die Ik je vandaag geef. Ik zal de Amorieten, de Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten voor je verdrijven. 12Wacht je ervoor een verbond te sluiten met de inwoners van het land waarheen je op weg bent, want dat zou jullie ondergang zijn. 13Breek hun altaren af, verbrijzel hun gewijde stenen en hak hun Asjerapalen om, 14want jullie mogen niet voor een andere god neerknielen. De HEER, de Afgunstige, duldt geen ontrouw. 15Sluit geen verbond met de inwoners van dat land, want wanneer die zich met hun goden afgeven en offers aan hen brengen, zouden ze jullie uitnodigen om aan hun offermaaltijden deel te nemen. 16En als jullie uit hun dochters voor je zonen vrouwen kiezen, en die vrouwen geven zich met hun goden af, zullen ze ook je zonen daartoe verleiden.

17Maak geen godenbeelden.

18Vier steeds het feest van het Ongedesemde brood, en wel op de daarvoor vastgestelde dagen van de maand abib, de maand waarin jullie weggetrokken zijn uit Egypte. Eet dan zeven dagen lang ongedesemd brood, zoals Ik je heb opgedragen.

19Alles wat als eerste de moederschoot verlaat behoort Mij toe. Ieder eerstgeboren mannelijk dier van je kudde is voor Mij, zowel van je runderen als van je schapen en geiten. 20Elk eerstgeboren veulen van een ezel moet je vrijkopen met een schaap of geit. Koop je het niet vrij, dan moet je het de nek breken. Ook alle oudste zonen moet je vrijkopen.

Niemand mag met lege handen voor Mij verschijnen.

21Zes dagen lang mag je werken, maar op de zevende dag moet je rust houden, ook in de ploegtijd en in de oogsttijd.

22Vier het Wekenfeest wanneer je de eerste opbrengst van de tarweoogst binnenhaalt, en het Inzamelingsfeest wanneer het jaar ten einde loopt. 23Driemaal per jaar moeten alle mannen voor de Machtige, de HEER, de God van Israël, verschijnen. 24Ik zal de andere volken voor jullie verdrijven en je een uitgestrekt gebied geven; niemand zal dan je akkers in bezit durven nemen wanneer je driemaal per jaar op reis gaat om voor de HEER, je God, te verschijnen.

25Als je een offerdier voor Mij slacht, mag het bloed van het dier alleen vloeien wanneer er niets aanwezig is dat zuurdesem bevat, en van het offerdier voor het pesachfeest mag niets tot de volgende morgen bewaard worden.

26De allereerste opbrengst van je akker moet je naar het heiligdom van de HEER, je God, brengen.

Een geitenbokje mag je niet koken in de melk van zijn moeder.’

27De HEER zei tegen Mozes: ‘Stel deze geboden op schrift, want op grond van deze geboden sluit Ik met jou en de Israëlieten een verbond.’ 28Veertig dagen en veertig nachten bleef Mozes daar bij de HEER, zonder te eten of te drinken. En de HEER schreef de tekst van het verbond, de tien geboden, op de platen.

29Mozes daalde de Sinai af, met de twee platen van het verbond bij zich. Hij wist niet dat zijn gezicht glansde doordat hij met de HEER had gesproken. 30Toen Aäron en de andere Israëlieten de glans op Mozes’ gezicht zagen, durfden zij niet naar hem toe te gaan, 31maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen bij hem en Mozes sprak met hen. 32Daarna kwamen ook de andere Israëlieten. Hij droeg hun op zich te houden aan alles wat de HEER hem op de Sinai gezegd had. 33Toen hij uitgesproken was, bedekte hij zijn gezicht met een sluierdoek. 34Steeds wanneer Mozes voor de HEER verscheen om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij weer naar buiten kwam. Als Mozes de Israëlieten dan zei wat hem opgedragen was, 35zagen zij hoe zijn gezicht glansde. Daarna bedekte hij zijn gezicht met de doek, totdat hij opnieuw met de HEER ging spreken.

Exodus 33-34NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Op de wijs van De Gatitische. Van Asaf.

2Jubel voor God, onze sterkte,

juich voor de God van Jakob,

3zing een lied en sla de tamboerijn,

speel op de harp en de lieflijke lier,

4blaas op de ramshoorn bij nieuwemaan

en bij vollemaan voor onze feestdag,

5want dat is een opdracht aan Israël,

een voorschrift van Jakobs God.

6Daartoe verplichtte Hij Jozef,

toen Hij optrok tegen Egypte.

Onvermoede woorden hoor ik zeggen:

7‘Ik nam de last van je schouder,

je hand raakte geen draagkorf meer aan.

8Riep je om hulp, Ik redde uit de nood

en gaf antwoord uit het duister van de donder.

Ik stelde je op de proef bij het water van Meriba: sela

9“Hoor, mijn volk, Ik moet je vermanen,

Israël, luister naar Mij.

10Laat geen andere god bij je toe,

buig je niet voor een vreemde god,

11Ik ben de HEER, je God,

die je wegleidde uit Egypte –

open wijd je mond, Ik zal hem vullen.”

12Maar mijn volk luisterde niet,

Israël wilde niet van Mij weten.

13Toen liet Ik hen begaan,

koppig volgden zij hun eigen inzicht.

14Ach, wilde mijn volk maar horen,

wilde Israël mijn wegen maar volgen.

15Spoedig zou Ik zijn vijanden vernederen,

zou mijn hand zich keren tegen zijn belagers.

16Wie de HEER haten, zouden kruipen voor zijn volk,

dat zou voor altijd hun lot zijn.

17Maar Israël zou Hij voeden met de edelste tarwe –

ja, jou zou Ik spijzigen met honing uit de rots.’

Psalmen 81NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons