Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 54 / Ex. 31-32, Ps. 28

Bijbeltekst(en)

De vaklieden

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Ik heb mijn keuze laten vallen op Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda. 3Ik heb hem vervuld met goddelijke geest, met wijsheid, vakmanschap en inzicht op allerlei gebied: 4hij kan ontwerpen maken en ze in goud, zilver, koper en brons uitvoeren, 5hij kan stenen snijden en zetten en hout bewerken en hij beheerst ook allerlei andere vaardigheden. 6Oholiab, de zoon van Achisamach, uit de stam Dan, stel Ik als zijn medewerker aan. Allen die hun vak verstaan heb Ik wijsheid geschonken, zodat zij alles kunnen maken waartoe Ik opdracht heb gegeven: 7de ontmoetingstent, de ark voor de verbondstekst, de verzoeningsplaat die erop moet liggen, alle voorwerpen voor de tent, 8de tafel en de voorwerpen die erbij horen, de kandelaar van zuiver goud en de bijbehorende voorwerpen, het reukofferaltaar, 9het brandofferaltaar met het gerei, het wasbekken, het onderstel ervan, 10de ambtsgewaden, de heilige kleding voor de priester Aäron en de kleding die zijn zonen als priester moeten dragen, 11de zalfolie en het geurige reukwerk voor het heiligdom. Laat hen alles uitvoeren zoals Ik het je heb opgedragen.’

De sabbatsrust

12De HEER zei tegen Mozes: 13‘Zeg tegen de Israëlieten: “Neem wel steeds mijn sabbat in acht, want elke generatie opnieuw is die dag voor Mij en voor jullie een teken dat eraan herinnert dat Ik, de HEER, jullie geheiligd heb. 14Neem de sabbat in acht, want het is voor jullie een heilige dag. Wie hem ontwijdt, moet ter dood gebracht worden; ieder die dan werkt, moet uit de gemeenschap gestoten worden. 15Zes dagen mag je werken, maar de zevende dag is het sabbat, een dag van volstrekte rust, die aan de HEER gewijd is. Wie op sabbat werkt, moet ter dood gebracht worden.” 16-17Generatie na generatie moeten de Israëlieten de sabbat in acht nemen en vieren. Voor Mij en hen is die dag een teken van een eeuwigdurend verbond, want in zes dagen heeft de HEER de hemel en de aarde gemaakt, en de zevende dag heeft Hij gerust om op adem te komen.’

De stenen platen geschonken

18Nadat de HEER dit alles op de Sinai tegen Mozes had gezegd, gaf Hij hem de twee platen van het verbond, de stenen platen, door Gods vinger beschreven.

Het gouden stierkalf

1Toen het volk merkte dat Mozes lang wegbleef en maar niet van de berg af kwam, verdrongen ze zich om Aäron en eisten van hem: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.’ 2Aäron antwoordde: ‘Neem dan uw vrouwen, zonen en dochters hun gouden oorringen af en breng die bij mij.’ 3Hierop deden alle Israëlieten zonder aarzelen hun gouden oorringen af en gaven die aan Aäron. 4Alles wat ze hem brachten smolt hij om en hij goot er een beeld van in de vorm van een stierkalf. Het volk riep uit: ‘Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!’ 5Toen Aäron zag wat er gebeurde, bouwde hij een altaar voor het beeld en kondigde hij aan dat er de volgende dag een feest voor de HEER zou zijn. 6De volgende morgen vroeg brachten ze brandoffers en vredeoffers. Ze gingen zitten om te eten en te drinken, en stonden daarna op om uitbundig feest te vieren.

7De HEER zei tegen Mozes: ‘Ga terug naar beneden, want jouw volk, dat je uit Egypte hebt geleid, misdraagt zich. 8Nu al zijn ze afgeweken van de weg die Ik hun gewezen heb. Ze hebben een stierenbeeld gemaakt, hebben daarvoor neergeknield, er offers aan gebracht en gezegd: “Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!”’ 9De HEER zei verder tegen Mozes: ‘Ik weet hoe onhandelbaar dit volk is. 10Houd Mij niet tegen: mijn brandende toorn zal hen verteren. Maar uit jou zal Ik een groot volk laten voortkomen.’ 11Mozes probeerde de HEER, zijn God, milder te stemmen: ‘Wilt U dan uw toorn laten ontbranden tegen uw eigen volk, HEER, dat U met sterke hand en grote macht uit Egypte hebt bevrijd? 12Wilt U dat de Egyptenaren zeggen: “Hij heeft hen bevrijd om hen in het ongeluk te storten, om hen in het bergland te doden en van de aarde weg te vagen”? Wees niet langer toornig en zie ervan af onheil over uw volk te brengen! 13Denk toch aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël, aan wie U onder ede deze belofte hebt gedaan: “Ik zal jullie zo veel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn, en het hele gebied waarvan Ik gesproken heb zal Ik hun voor altijd in bezit geven.”’ 14Toen zag de HEER ervan af zijn volk te treffen met het onheil waarmee Hij gedreigd had.

15Mozes keerde zich om en ging de berg af. De twee platen met de verbondstekst droeg hij bij zich. Aan beide kanten waren ze beschreven, aan de voorkant en aan de achterkant. 16De platen waren Gods eigen werk en het schrift dat erin gegrift was, was Gods eigen schrift. 17Toen Jozua het geschreeuw van het volk hoorde, zei hij tegen Mozes: ‘Ik hoor strijdkreten in het kamp!’ 18Maar Mozes zei: ‘Dat is geen gejuich na een overwinning en geen geweeklaag na een nederlaag. Luid gejoel – dát hoor ik.’ 19Dichter bij het kamp gekomen, zag hij het stierenbeeld en het gedans. Woedend smeet hij de platen aan de voet van de berg aan stukken. 20Hij greep het stierenbeeld, gooide het in het vuur en verpulverde het. De as strooide hij op het water, en dat liet hij de Israëlieten drinken. 21Tegen Aäron zei hij: ‘Wat heeft dit volk je misdaan, dat je zo’n zware schuld op hen geladen hebt?’ 22‘Ik smeek je je woede te bedwingen,’ antwoordde Aäron. ‘Je weet dat dit volk alleen maar kwaad wil. 23Ze zeiden tegen mij: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.” 24Toen ik hun om goud vroeg, deden ze zonder aarzelen hun sieraden af en gaven ze aan mij. Ik gooide ze in het vuur en toen kwam dat kalf eruit tevoorschijn.’

25Mozes begreep dat het volk zich had laten gaan omdat Aäron niet ingegrepen had, en dat hun vijanden daarom de spot met hen zouden drijven. 26Hij ging bij de ingang van het kamp staan en zei: ‘Wie voor de HEER kiest, moet hier komen.’ Alle nakomelingen van Levi voegden zich bij hem. 27Hij zei tegen hen: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Gord je zwaard om, jullie allemaal, doorkruis het kamp in de volle lengte en breedte en dood iedereen die je tegenkomt, al is het je broer, vriend of verwant.’ 28De Levieten deden wat Mozes hun had opgedragen, en zo kwamen er die dag ongeveer drieduizend Israëlieten om. 29‘Vandaag hebt u zich aan de HEER gewijd,’ zei Mozes, ‘door u zelfs tegen uw zonen en broers te keren. U hebt vandaag zijn zegen verworven.’

30De volgende morgen zei Mozes tegen het volk: ‘U hebt zwaar gezondigd. Toch zal ik de berg op gaan, naar de HEER; misschien kan ik verzoening bewerken voor uw zonden.’ 31Hierop keerde hij terug naar de HEER. ‘Ach HEER,’ zei hij, ‘dit volk heeft zwaar gezondigd: ze hebben een god van goud gemaakt. 32Schenk hun vergeving voor die zonde. Wilt U dat niet, schrap mij dan maar uit het boek dat U geschreven hebt.’ 33De HEER antwoordde Mozes: ‘Alleen wie tegen Mij gezondigd heeft, schrap Ik uit mijn boek. 34Leid het volk nu naar de plaats die Ik je heb genoemd; mijn engel zal voor je uit gaan. Maar op de dag van de verantwoording zal Ik hen voor hun zonde ter verantwoording roepen.’

35De HEER strafte het volk, omdat ze het kalf hadden gemaakt, het beeld dat Aäron gegoten had.

Exodus 31-32NBV21Open in de Bijbel

1Van David.

U, HEER, roep ik aan,

mijn rots, houd u niet doof.

Als U blijft zwijgen, word ik

een dode met de doden in het graf.

2Hoor mijn smeekbede

als ik U om hulp roep,

als ik mijn handen ophef

naar het hart van uw heiligdom.

3Ruk mij niet weg met de kwaadwilligen,

met hen die onrecht doen,

die hun vrienden vrede wensen,

maar in hun hart zinnen op kwaad.

4Geef hun wat ze verdienen,

vergeld hun naar hun daden,

naar het werk van hun handen,

laat hen voor hun misdrijven boeten.

5Voor de daden van de HEER hebben ze geen oog,

noch voor het werk van zijn handen.

Daarom zal Hij hen afbreken en nooit meer opbouwen.

6De HEER zij geprezen,

Hij heeft mijn smeekbede gehoord.

7De HEER is mijn kracht en mijn schild,

op Hem vertrouwde mijn hart,

ik werd geholpen en mijn hart jubelde,

Hem wil ik loven in mijn lied.

8De HEER is de kracht van zijn volk,

een burcht van redding voor zijn gezalfde.

9Red het volk dat U toebehoort, zegen het,

wees zijn herder en draag het voor eeuwig.

Psalmen 28NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons