Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 321 / Ezech. 43-45, Ps. 117

Bijbeltekst(en)

De verschijning van de HEER keert terug in de tempel

1Toen nam de man mij mee naar de oostpoort. 2En daar, vanuit het oosten, zag ik de God van Israël in zijn majesteit verschijnen, met een geluid als het gebulder van de zee, en de aarde straalde ervan. 3Wat ik zag, leek op wat ik had gezien toen ik de verwoesting van de stad zag, en op wat ik had gezien bij het Kebarkanaal, en ik wierp me voorover op de grond. 4De stralende verschijning van de HEER ging door de oostpoort de tempel binnen. 5Toen hief een geest mij op en bracht me naar de binnenhof, en ik zag dat de tempel vol was van de majesteit van de HEER. 6Toen hoorde ik dat er vanuit de tempel tegen mij gesproken werd, terwijl de man naast mij stond: 7‘Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon, de plaats waar Ik mijn voeten zet. Hier zal Ik voorgoed blijven wonen te midden van de Israëlieten. Het volk van Israël zal mijn heilige naam nooit meer ontwijden, zij noch hun koningen, niet met hun ontrouw en niet met de lijken van hun koningen in hun tombes. 8Ze plaatsten hun drempel naast mijn drempel en hun deurpost naast mijn deurpost, alleen een muur stond er tussen ons in, ze ontwijdden mijn heilige naam met hun gruwelijk gedrag en daarom heb Ik hen in mijn woede vernietigd. 9Maar vanaf nu zullen ze niet langer ontrouw zijn en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik voorgoed bij hen kan wonen.

10Mensenkind, vertel het volk van Israël over de tempel, zodat ze zich schamen over hun wandaden, en laat ze het model nameten. 11Als ze zich schamen over alles wat ze hebben gedaan, maak hen dan bekend met de indeling en het ontwerp van de tempel, met de uitgangen en de ingangen, kortom met de hele indeling, en met alle bepalingen en voorschriften. Schrijf alles voor hun ogen op, opdat zij het nauwgezet uitvoeren. 12Dit zijn de voorschriften voor de tempel; het hele gebied rondom de tempel boven op de berg is allerheiligst. Tot zover de voorschriften voor de tempel.’

Het altaar

13Dit waren de afmetingen van het altaar, in ellen van een el plus een handbreedte. De geul eromheen was 1 el diep en 1 el breed, en langs de kant liep rondom een afscheiding van 1 handspan hoog. En dit was het voetstuk van het altaar: 14de onderste omgang lag 2 el boven de geul in de grond; hij was 1 el breed. De grote omgang lag 4 el boven deze kleinere omgang, en was ook 1 el breed. 15De offerhaard lag daar weer 4 el boven, en op de offerhaard stonden vier hoorns. 16De offerhaard mat 12 bij 12 el; hij was vierkant, met vier gelijke zijden. 17De grote omgang mat 14 bij 14 el, en had dus vier gelijke zijden. Er liep een geul om het altaar van 1 el, met daaromheen een afscheiding van een halve el hoog. De trap bevond zich aan de oostkant.

Inwijding van het altaar

18Toen zei Hij tegen mij: ‘Mensenkind, dit zegt God, de HEER: Hier volgen de bepalingen voor het altaar. Op de dag dat het gereed is, klaar om er brandoffers op te offeren en er bloed tegen te gieten, 19moet je de Levitische priesters, die nakomelingen van Sadok zijn en die in mijn nabijheid komen om Mij te dienen – spreekt God, de HEER –, een stier geven voor een reinigingsoffer. 20Neem wat van zijn bloed en strijk dat aan de vier hoorns, aan de vier hoeken van de grote omgang van het altaar en aan de afscheiding eromheen. Zo reinig je het altaar van zonde door middel van een verzoeningsrite. 21Verbrand dan de stier voor het reinigingsoffer op de daartoe bestemde plek in het tempelcomplex, buiten het heiligdom.

22Op de tweede dag bied je een bok zonder enig gebrek als reinigingsoffer aan, en daarmee moeten de priesters het altaar van zonde reinigen zoals ze het reinigden met de stier. 23Wanneer je klaar bent met de reiniging moet je een stier zonder enig gebrek en een ram zonder enig gebrek aanbieden. 24Bied ze de HEER aan. Dan moeten de priesters zout over ze heen strooien en ze als brandoffer opdragen aan de HEER. 25Zeven dagen lang breng je elke dag een bok als reinigingsoffer, en de priesters moeten hetzelfde doen met een stier en een ram, beide zonder enig gebrek. 26Zeven dagen moeten ze verzoeningsriten uitvoeren om het altaar te reinigen en in te wijden. 27En wanneer die dagen voorbij zijn, kunnen de priesters vanaf de achtste dag op het altaar jullie brandoffers en vredeoffers opdragen. En Ik zal jullie met vreugde aanvaarden – spreekt God, de HEER.’

Toegang tot de tempel

1Toen bracht de man me terug naar de oostelijke buitenpoort van het heiligdom; die was gesloten. 2En de HEER zei tegen mij: ‘Deze poort moet gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden en niemand mag erdoor naar binnen, want de HEER, de God van Israël, is erdoor naar binnen gegaan. Daarom moet hij gesloten blijven. 3Alleen de vorst mag er zitten en eten ten overstaan van de HEER. Via de voorhal mag hij de poort binnengaan en verlaten.’

4Toen bracht de man me naar de noordpoort, aan de voorkant van de tempel. Ik zag dat de tempel vol was van de majesteit van de HEER, en ik wierp me voorover op de grond. 5De HEER zei tegen mij: ‘Mensenkind, let goed op, kijk nauwkeurig toe en luister aandachtig naar alles wat Ik tegen je zeg, naar alle bepalingen en voorschriften voor de tempel van de HEER. Let goed op de ingang van de tempel en op alle uitgangen van het heiligdom, 6en zeg tegen het opstandige volk van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Jullie hebben nu meer dan genoeg wandaden bedreven, volk van Israël. 7Jullie hebben vreemdelingen, onbesneden van hart en van lichaam, in mijn heiligdom toegelaten en zo is mijn tempel ontwijd. Jullie hebben Mij vet en bloed als voedsel aangeboden, maar met al jullie wangedrag het verbond met Mij verbroken. 8Jullie hebben niet zelf voor mijn heilige voorwerpen zorg gedragen, maar vreemdelingen aangesteld om in jullie plaats zorg te dragen voor de voorwerpen in mijn heiligdom. 9Dit zegt God, de HEER: Geen enkele vreemdeling, onbesneden van hart en van lichaam, mag in mijn heiligdom komen. Dit geldt voor alle vreemdelingen die bij de Israëlieten wonen.

De Levieten

10De Levieten die zich van Mij hebben afgewend toen Israël zich van Mij afkeerde en achter zijn afgoden aanging, zullen hun straf niet ontlopen. 11Ze moeten in mijn heiligdom dienstdoen als poortwachters en tempeldienaren. Ze moeten voor het volk de brandoffers en de vredeoffers slachten, en ze moeten klaarstaan om het te dienen. 12Omdat ze de Israëlieten gediend hebben bij hun afgoderij, en hen zo verleidden tot wat hen ten val bracht, zweer Ik – spreekt God, de HEER – dat zij hun straf niet zullen ontlopen. 13Ze mogen niet in mijn nabijheid komen om Mij als priester te dienen, ze mogen bij geen van mijn heilige of allerheiligste voorwerpen komen. Ze zullen de schande moeten dragen van de gruwelijke daden die ze bedreven hebben. 14Ik zal hen aanstellen om zorg te dragen voor de tempel en daar alle werkzaamheden te verrichten.

De Levitische priesters

15Maar de Levitische priesters, de nakomelingen van Sadok, die zorg droegen voor mijn heiligdom toen de Israëlieten zich van Mij afkeerden, mogen in mijn nabijheid komen om Mij te dienen; zij mogen voor Mij klaarstaan om Mij vet en bloed aan te bieden – spreekt God, de HEER. 16Ze mogen in mijn heiligdom komen en dienstdoen bij mijn tafel; ze moeten de taken uitvoeren die Ik hun heb opgedragen.

17Wanneer ze de poorten van de binnenhof in gaan moeten ze linnen kleren aantrekken; ze mogen geen wol dragen wanneer ze dienstdoen binnen de poorten van de binnenhof of in de tempel. 18Ze moeten linnen tulbanden dragen en linnen broeken, ze mogen niets aanhebben waarvan men gaat zweten. 19En wanneer ze weer naar de buitenhof gaan, de hof van het volk, moeten ze de kleren waarin ze dienst hebben gedaan uittrekken en in de heilige zijhallen leggen. Ze moeten andere kleren aantrekken, om te voorkomen dat de heiligheid van hun kleding overgaat op het volk.

20Hun hoofdhaar mogen ze niet afscheren, maar ze mogen het ook niet vrij laten groeien; ze moeten het behoorlijk knippen. 21Geen van de priesters mag wijn drinken wanneer hij naar de binnenhof gaat. 22Ze mogen niet trouwen met weduwen of verstoten vrouwen, maar alleen met meisjes die tot het volk van Israël behoren en nog maagd zijn, of met weduwen van priesters. 23Ze moeten mijn volk leren wat heilig is en wat niet, en hun het onderscheid leren tussen rein en onrein. 24Als er een geschil is moeten ze klaarstaan om recht te spreken; ze moeten daarbij mijn rechtsregels hanteren. Op al mijn hoogtijdagen moeten ze mijn voorschriften en mijn bepalingen in acht nemen, en mijn sabbat moeten ze vieren als een heilige dag.

25Ze mogen zichzelf niet verontreinigen door bij een dode te komen; dat mag alleen als het gaat om hun vader, moeder, zoon, dochter, broer, of een zus die nog niet aan een man heeft toebehoord. 26Nadat zo iemand weer rein is verklaard, moet hij zeven dagen wachten, 27en op de dag dat hij weer naar de binnenhof van het heiligdom gaat om er dienst te doen, moet hij zijn reinigingsoffer aanbieden – spreekt God, de HEER.

28Wat hun grondgebied betreft: Ikzelf zal hun grondgebied zijn. Eigen grond mogen jullie hun in Israël niet geven: Ikzelf zal hun eigen grond zijn. 29Ze mogen eten van de graanoffers, reinigingsoffers en hersteloffers. Alles in Israël dat aan Mij gewijd is, mogen zij gebruiken. 30Ook het beste deel van de nieuwe oogst en alle soorten gaven zijn voor de priesters, van elke gave iets. Ook het eerste deeg moeten jullie aan de priester geven, zodat er zegen op jullie huizen rust. 31De priesters mogen geen vogels of dieren eten die een natuurlijke dood gestorven zijn of zijn doodgebeten.

Verdeling van de grond

1Wanneer jullie het land door loting verdelen, moet je een stuk van het land als heilige gave aan de HEER afstaan, van 25.000 bij 20.000 el. Dat hele stuk zal heilig zijn. 2-3Van dat afgemeten terrein moet je een stuk van 25.000 bij 10.000 afmeten. Daar moet het allerheiligste heiligdom komen. Een vierkant stuk, van 500 bij 500 met 50 el weidegrond eromheen, is daarvoor bestemd. 4Dit is een heilig stuk van het land; het is bestemd voor de priesters, die dienstdoen in het heiligdom en die in de nabijheid van de HEER mogen komen om Hem te dienen. Het is de plaats voor hun huizen en de heilige plaats voor het heiligdom. 5Een ander terrein van 25.000 bij 10.000 el is voor de Levieten, die dienstdoen in de tempel; het is hun eigen grond, bestemd voor hun woonplaatsen. 6Als eigen grond van de stad moeten jullie een terrein aanwijzen van 5000 bij 25.000, naast het heilige domein; dat is bestemd voor het hele volk van Israël. 7De vorst krijgt grond aan weerskanten van het heilige domein en van de eigen grond van de stad. Het is grond die grenst aan zowel het heilige domein als aan de eigen grond van de stad, aan de westkant verder naar het westen en aan de oostkant verder naar het oosten; het moet net zo lang zijn als een stamgebied, van de westgrens tot de oostgrens. 8Dat is zijn land, dat is zijn grondgebied in Israël. Nooit zullen mijn vorsten mijn volk meer uitbuiten; ze zullen het land aan de stammen van het volk van Israël geven.

9Dit zegt God, de HEER: Zo is het genoeg, vorsten van Israël, stop met onderdrukking en geweld, handel naar recht en gerechtigheid en verdrijf mijn volk niet langer van zijn grond – spreekt God, de HEER.

Belastingen

10Gebruik een zuivere weegschaal, een zuivere efa en een zuivere bat. 11De efa en de bat moeten een en dezelfde inhoud hebben: een bat bevat een tiende ezelslast, net als een efa. De ezelslast is de standaardmaat. 12Een sjekel is twintig gera, en de mine is twintig sjekel plus vijfentwintig sjekel plus vijftien sjekel.

13Jullie moeten de volgende heffingen afdragen: een zesde efa over een ezelslast tarwe en een zesde efa over een ezelslast gerst; 14wat betreft de olie, gemeten in bat: een tiende bat over een kor olie – een ezelslast bevat tien bat, dus tien bat is een ezelslast; 15en één dier uit een kudde van tweehonderd schapen en geiten uit de waterrijke gebieden van Israël. Deze heffingen dienen als graanoffer, brandoffer en vredeoffer, waarmee voor de bevolking verzoening wordt bewerkt – spreekt God, de HEER. 16De voltallige bevolking van het land moet deze heffing aan de vorst van Israël afdragen. 17Vervolgens is het aan de vorst om ervoor te zorgen dat er brandoffers, graanoffers en wijnoffers gebracht worden op de feesten, op sabbat en nieuwemaan, op alle hoogtijdagen van het volk van Israël. Het is de vorst die die de offers beschikbaar moet stellen: het reinigingsoffer, het graanoffer, het brandoffer en het vredeoffer, om verzoening te bewerken voor het volk van Israël.

Feesten en offers

18Dit zegt God, de HEER: Neem op de eerste dag van de eerste maand een stier zonder enig gebrek, en reinig daarmee het heiligdom van zonde. 19De priester moet wat bloed van het offerdier aan de deurpost van de tempel strijken, aan de vier hoeken van de grote omgang van het altaar en aan de deurpost van de poort naar de binnenhof. 20Doe hetzelfde op de zevende dag van de maand, voor wie onopzettelijk of uit onwetendheid zondigt, om verzoening te bewerken voor de tempel.

21Op de veertiende dag van de eerste maand moeten jullie Pesach vieren, het feest waarop er zeven dagen lang ongedesemd brood gegeten wordt. 22Op die dag moet de vorst zorgen voor een stier als reinigingsoffer, voor zichzelf en voor de hele bevolking van het land. 23En op alle zeven dagen van het feest moet hij zorgen voor een brandoffer aan de HEER, elke dag zeven stieren en zeven rammen zonder enig gebrek, zeven dagen lang, en elke dag een bok als reinigingsoffer. 24Als graanoffer moet hij bij elke stier en bij elke ram een efa graan doen, en bij elke efa graan een hin olie.

25Vanaf de vijftiende dag van de zevende maand, op het feest, moet hij hetzelfde doen: zeven dagen lang moet hij zorgen voor dezelfde reinigingsoffers, brandoffers en graanoffers met olie.

Ezechiël 43-45NBV21Open in de Bijbel

1Loof de HEER, volken op aarde,

prijs Hem, naties overal:

2zijn liefde voor ons is overstelpend,

eeuwig duurt de trouw van de HEER.

Halleluja!

Psalmen 117NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons