Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 318 / Ezech. 37-39, Ps. 46

Bijbeltekst(en)

Een dal vol beenderen

1Ik werd opnieuw door de hand van de HEER gegrepen. Zijn geest voerde mij mee en Hij zette mij neer in een dal vol beenderen. 2Ik moest er aan alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd. 3De HEER vroeg mij: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘HEER, mijn God, dat weet U alleen.’ 4Toen zei Hij: ‘Profeteer, en zeg tegen deze beenderen: “Dorre beenderen, luister naar de woorden van de HEER! 5Dit zegt God, de HEER: Beenderen, Ik ga jullie adem geven zodat jullie tot leven komen. 6Ik zal jullie pezen geven, vlees op jullie laten groeien en jullie met huid overtrekken. Ik zal jullie adem geven zodat jullie tot leven komen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.”’

7Ik profeteerde zoals mij was opgedragen. Zodra ik dat deed hoorde ik een geluid, er klonk een geruis van botten die naar elkaar toe bewogen en zich aaneenvoegden. 8Ik zag pezen zich aanhechten en vlees groeien, ik zag hoe er huid over de botten heen trok, maar ademen deden ze nog niet. 9Toen zei Hij tegen mij: ‘Profeteer tegen de wind, profeteer, mensenkind, en zeg tegen de wind: “Dit zegt God, de HEER: Kom uit de vier windstreken, wind, en blaas in deze doden, zodat ze weer gaan leven.”’ 10Ik profeteerde zoals Hij mij gezegd had, en de lichamen werden met adem gevuld. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare menigte.

11En Hij zei tegen mij: ‘Mensenkind, deze beenderen zijn het volk van Israël. Het zegt: “Onze botten zijn verdord, onze hoop is vervlogen, onze levensdraad is afgesneden.” 12Profeteer daarom en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Mijn volk, Ik zal jullie graven openen, Ik laat jullie uit je graven komen en Ik zal jullie naar het land van Israël brengen. 13Mijn volk, als Ik je graven open en jullie uit je graven laat komen, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. 14Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen, Ik zal jullie in je eigen land laten wonen, en jullie zullen beseffen dat Ik de HEER ben. Wat Ik gezegd heb, zal Ik doen – zo spreekt de HEER.”’

Eén God, één volk, één herder

15De HEER richtte zich tot mij: 16‘Mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: “Juda, en de Israëlieten die bij hem horen.” Neem dan nog een stuk hout en schrijf daarop: “Jozef” – dat is het stuk hout van Efraïm – “en heel het volk van Israël dat met hem verbonden is.” 17Voeg die twee samen tot één geheel, zodat ze in je hand één stuk hout vormen. 18En als je volksgenoten je vragen: “Wil je ons vertellen wat je hiermee bedoelt?”, 19zeg dan: “Dit zegt God, de HEER: Ik neem het stuk hout van Jozef – dat van Efraïm dus – en van de stammen van Israël die met hem verbonden zijn, en Ik leg dat tegen het stuk hout van Juda aan. Ik maak er één stuk hout van, in mijn hand zullen ze één worden.” 20De stukken hout waarop je geschreven hebt, moet je duidelijk zichtbaar in je hand houden, 21en dan zeggen: “Dit zegt God, de HEER: Ik haal de Israëlieten weg bij de volken waar ze terechtgekomen zijn, Ik zal ze overal vandaan bijeenbrengen en ze naar hun eigen land laten gaan. 22Ik zal één volk van hen maken in het land en op de bergen van Israël, en één koning zal over hen allen regeren. Niet langer zullen ze uit twee volken bestaan en verdeeld zijn in twee koninkrijken. 23Ze zullen zich niet meer verontreinigen met hun afgoden en hun afschuwelijke misdaden, Ik zal hen van hun zondige ontrouw redden en hen reinigen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 24David, mijn dienaar, zal hun koning zijn, en samen zullen ze één herder hebben. Mijn regels zullen ze in acht nemen en mijn bepalingen zullen ze naleven. 25Ze zullen wonen in het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb, het land van jullie voorouders. Zij en hun kinderen en de kinderen van hun kinderen zullen daar voor altijd wonen, en mijn dienaar David zal voor altijd hun vorst zijn. 26Ik sluit met hen een vredesverbond, een verbond dat eeuwig zal duren. Ik zal hun een vaste woonplaats geven en hen talrijk maken; mijn heiligdom zal voor altijd in hun midden staan. 27Bij hen zal Ik wonen; Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 28En de volken zullen beseffen dat Ik, de HEER, Israël heilig doordat mijn heiligdom voor altijd in hun midden is.”’

Gogs leger vernietigd

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, richt je blik op Gog, de oppervorst van Mesech en Tubal, in het land Magog, en profeteer tegen hem. 3Zeg: “Dit zegt God, de HEER: Gog, oppervorst van Mesech en Tubal, Ik keer me tegen je! 4Ik kom je halen, Ik sla haken door je kaak en laat je wegtrekken met heel je leger, al die paarden en schitterend geklede ruiters, met heel die menigte zwaardvechters, bewapend met kleine en grote schilden; 5en dan nog de soldaten uit Perzië, Nubië en Libië, met hun schilden en helmen, 6en Gomer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het uiterste noorden met al zijn troepen: heel veel volken zijn het! 7Bereid je voor, maak je gereed om die hele menigte die zich bij je heeft aangesloten aan te voeren. 8Over lange tijd, in de verre toekomst, zul je bevel krijgen om op te trekken tegen een land dat zich nog maar net van de oorlog hersteld heeft, tegen een volk dat uit vele volken weer is samengebracht op de bergen van Israël, die lange tijd verlaten zijn geweest. Weggehaald bij die volken leeft het daar nu zonder zorgen. 9Met je troepen en al je bondgenoten zul je optrekken als een stormwind, als een wolk die het land overdekt.

10Dit zegt God, de HEER: Op die dag zul je boze plannen uitdenken. 11Je denkt: Dat land van niet-ommuurde steden zal ik aanvallen; ik zal optrekken tegen die argeloze mensen die zo onbezorgd leven in hun steden zonder muren en vergrendelbare poorten. 12Je gaat erheen om te plunderen, te roven en buit binnen te halen, om de puinhopen die weer bewoond worden aan te vallen. Daar woont een volk dat uit vele volken bijeen is gekomen, dat vee en bezit verworven heeft en nu de navel van de wereld bewoont. 13De mensen uit Seba en Dedan, de handelaars en heersers uit Tarsis zullen tegen je zeggen: ‘Ben je gekomen om te plunderen en te roven? Heb je die hele menigte bijeengebracht om buit binnen te halen? Om goud en zilver weg te graaien, om vee en goederen mee te nemen, om alles te plunderen en te roven?’”

14Profeteer daarom, mensenkind, zeg tegen Gog: “Dit zegt God, de HEER: Wanneer mijn volk Israël een onbezorgd bestaan leidt, zal dat jou bekend worden. 15Dan komen jij en je vele bondgenoten uit je woonplaats in het uiterste noorden, al die mannen te paard, die grote menigte, dat talrijke leger. 16Als een wolk die het land overdekt zul je tegen mijn volk Israël optrekken. Eens zal Ik je naar mijn land brengen, en als Ik alle volken door jou, Gog, laat zien dat Ik heilig ben, zullen ze beseffen wie Ik ben.

17Dit zegt God, de HEER: Ben jij de man van wie Ik in het verleden, jarenlang, bij monde van de profeten van Israël, mijn dienaren, gezegd heb dat Ik hem zou sturen om de Israëlieten aan te vallen?

18Op de dag dat Gog het land van Israël aanvalt – spreekt God, de HEER – zal mijn woede oplaaien. 19In mijn hartstocht, in het vuur van mijn toorn zeg Ik: Op die dag zal een zware aardbeving het land van Israël treffen. 20De vissen in de zee, de vogels aan de hemel, de dieren van het veld, alles wat op de aardbodem rondkruipt en alle mensen op aarde zullen voor Mij beven. Bergen zullen wegzinken, bergwanden neerstorten, stadsmuren in puin vallen. 21Op al mijn bergen zal Ik het zwaard tegen Gog oproepen – spreekt God, de HEER – en zijn mannen zullen elkaar met hun zwaard bestrijden. 22Ik zal Gog straffen met de pest en de dood, Ik laat slagregens, hagelstenen, zwavel en vuur neerkomen op hem, op zijn troepen en al zijn bondgenoten. 23Ik zal mijn grootheid en mijn heiligheid tonen en mij aan vele volken bekendmaken. Dan zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”

1Mensenkind, profeteer tegen Gog, zeg: “Dit zegt God, de HEER: Ik keer me tegen je, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal. 2Ik kom je halen, Ik sleep je mee, Ik laat je uit het uiterste noorden komen en breng je naar de bergen van Israël. 3Daar sla Ik je boog uit je linkerhand en je pijlen uit je rechterhand. 4Op de bergen van Israël zul je sneuvelen, met al je troepen en je bondgenoten, en daar geef Ik je ten prooi aan alle soorten roofvogels en aan de wilde dieren. 5In het open veld zul je sneuvelen. Ik heb gesproken – spreekt God, de HEER. 6In Magog en langs de kusten waar de bewoners zich veilig wanen, laat Ik een vuur woeden. Ze zullen weten dat Ik de HEER ben! 7Mijn heilige naam zal Ik aan mijn volk Israël bekendmaken, Ik zal mijn heilige naam niet langer laten ontwijden, en de andere volken zullen beseffen dat Ik de HEER ben, heilig in Israël.

8Het komt, het zal gebeuren! – spreekt God, de HEER. Dat zal de dag zijn waarvan Ik gesproken heb. 9Dan zullen de Israëlieten uit hun steden komen om de wapens als brandhout te gebruiken; zeven jaar zullen ze vuur kunnen stoken van de grote en kleine schilden, de bogen en de pijlen, de stokken en de lansen. 10Omdat ze daarmee vuur kunnen stoken, hoeven ze geen takken te sprokkelen op de velden of hout te hakken in het bos. Zo plunderen ze wie hen wilden plunderen en behalen buit op wie hen tot buit wilden maken – spreekt God, de HEER.

11Op die dag zal Ik voor Gog een graf aanwijzen in Israël, in het Dal der reizigers, ten oosten van de Dode Zee. Het zal alle reizigers de doorgang versperren, omdat Gog en heel zijn leger er zullen worden begraven, en het zal het Dal van het leger van Gog worden genoemd. 12De Israëlieten zullen hen begraven om het land te reinigen, en daar zullen ze zeven maanden over doen. 13Iedereen in Israël zal daarmee bezig zijn, en dat zal hun tot eer strekken op de dag dat Ik mijn majesteit zal tonen – spreekt God, de HEER. 14Ze zullen een groep aanstellen die het land voortdurend moet doorkruisen. Die moet de doden begraven die op het land zijn blijven liggen, om zo het land te reinigen. Na de zeven maanden zullen ze op onderzoek uitgaan 15en opnieuw het land doorkruisen. Als een van hen dan beenderen van mensen ziet liggen moet hij er een merksteen bij zetten, zodat de doodgravers ze kunnen begraven in het Dal van het leger van Gog 16(er is daar ook een stad die naar dat leger heet), en zo het land reinigen.”

17Mensenkind, dit zegt God, de HEER: Zeg tegen alle soorten vogels en tegen alle wilde dieren: “Kom bij elkaar, kom samen, overal vandaan, en kom naar het slachtfeest, het grote slachtfeest dat Ik voor jullie aanricht op de bergen van Israël. Daar kun je vlees eten en bloed drinken! 18Je eet er het vlees van helden, drinkt het bloed van de vorsten der aarde: van rammen, lammeren, bokken en stieren, allemaal in Basan vetgemeste beesten. 19Eet hun vet tot je verzadigd bent, drink hun bloed tot je dronken bent, het is een slachtfeest dat Ik voor jullie heb aangericht. 20Aan mijn tafel kunnen jullie je tegoed doen aan paarden en ruiters, aan helden en krijgslieden – spreekt God, de HEER. 21Ik zal mijn majesteit onder alle volken doen gelden. Ze zullen zien hoe Ik ze straf en hoe Ik ze mijn wil opleg.

22Vanaf die dag zal het volk van Israël beseffen dat Ik, de HEER, hun God ben, 23en de andere volken zullen beseffen dat de Israëlieten zelf aan hun ballingschap schuldig zijn. Omdat ze Mij ontrouw waren verborg Ik mijn gelaat voor hen. Ik leverde hen aan hun vijanden uit, en zij vielen door het zwaard. 24Ik heb hen behandeld zoals past bij hun onreinheid en hun misdaden, Ik heb me van hen afgewend. 25Maar – dit zegt God, de HEER: Nu zal Ik Jakobs lot ten goede keren, me ontfermen over heel het volk van Israël en strijden voor mijn heilige naam. 26Hun schande en ontrouw aan Mij moeten ze dragen, ook wanneer ze weer onbezorgd in hun land wonen, door niemand opgeschrikt. 27Door hen weg te halen bij de vreemde volken, door hen bijeen te brengen uit de landen van hun vijanden, laat Ik vele volken zien dat Ik heilig ben. 28Ze zullen beseffen dat Ik, de HEER, hun God ben: Ik heb hen onder vreemde volken in ballingschap gestuurd en Ik breng hen ook weer samen in hun eigen land; Ik zal niemand achterlaten. 29Ik zal mijn geest over het volk van Israël uitgieten en mijn gelaat niet meer voor hen verbergen – zo spreekt God, de HEER.”’

Ezechiël 37-39NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijs van De jonge vrouwen. Een lied.

2God is voor ons een veilige schuilplaats,

een betrouwbare hulp in de nood.

3Daarom vrezen wij niet, al wankelt de aarde

en storten de bergen in het diepst van de zee.

4Laat de watervloed maar kolken en koken,

de hoge golven de bergen doen beven. sela

5Een rivier, wijd vertakt, verblijdt de stad van God,

de heilige woning van de Allerhoogste.

6Met God in haar midden stort zij niet in,

vroeg in de morgen komt God haar te hulp.

7Volken roeren zich, rijken storten ineen,

zijn donderstem klinkt – de aarde siddert.

8De HEER van de hemelse machten is met ons,

onze burcht is de God van Jakob. sela

9Kom en zie wat de HEER heeft gedaan,

verbijsterend is wat Hij op aarde verricht.

10Wereldwijd bant Hij oorlogen uit,

bogen breekt Hij, lansen verbrijzelt Hij,

wagens verbrandt Hij in het vuur.

11‘Staak de strijd, en erken dat Ik God ben,

verheven boven de volken, verheven boven de aarde.’

12De HEER van de hemelse machten is met ons,

onze burcht is de God van Jakob. sela

Psalmen 46NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons