Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 314 / Ezech. 28-30

Bijbeltekst(en)

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, zeg tegen de vorst van Tyrus: “Dit zegt God, de HEER: Je bent hoogmoedig geworden, je hebt gezegd: ‘Ik ben een god, ik zit op een godentroon, midden in zee.’ Je achtte jezelf een god gelijk, terwijl je een mens bent, en geen god. 3Zeker, je bent wijs, zelfs wijzer dan Daniël, geen mysterie blijft voor je verborgen. 4Door je wijsheid en inzicht ben je welvarend geworden en heb je je schatkamers met goud en zilver gevuld. 5Door je grote wijsheid en je handelsgeest heb je je rijkdom nog vergroot, maar die rijkdom heeft je ook hoogmoedig gemaakt.

6Daarom – dit zegt God, de HEER: Omdat je jezelf een god gelijk acht, 7zal Ik vreemde volken op je afsturen, de wreedste van alle, die met hun zwaarden al je schitterende wijsheid zullen vernietigen en je van je luister zullen beroven. 8Ze zullen je het graf in drijven, je zult een gewelddadige dood sterven, in het hart van de zee. 9Zul je blijven zeggen: ‘Ik ben een god!’ als je oog in oog staat met je moordenaars? Wanneer je in de macht bent van hen die je zullen doden, zal blijken dat je een mens bent, en geen god. 10Je zult de dood van een onbesnedene sterven, door de hand van vreemdelingen. Ik heb gesproken – spreekt God, de HEER.”’

11De HEER richtte zich tot mij: 12‘Mensenkind, hef over de koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de HEER: Eens was jij een toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid. 13Je leefde in Eden, in de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd, gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar. 14Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door Mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen. 15Je was onberispelijk in alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg. 16Door al het handeldrijven raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende cherub, verbande Ik je van de berg van God en verdreef Ik je van je plaats tussen de vurige stenen. 17Je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb Ik je op de aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen. 18Door je grote schuld, door je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet Ik een vuur in je oplaaien dat je heeft verteerd, Ik maakte van jou een hoop as op de grond, voor ieder die het wil zien. 19Alle volken die je kenden staan verbijsterd over je lot; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”’

Profetie tegen Sidon

20De HEER richtte zich tot mij: 21‘Mensenkind, richt je blik op Sidon en profeteer tegen de stad. 22Zeg: “Dit zegt God, de HEER: Ik keer me tegen je, Sidon! Zo zal Ik mijn majesteit tonen. Ze zullen weten dat Ik de HEER ben als Ik Sidon straf, zo zal Ik laten zien dat Ik heilig ben. 23Ik zal de pest op de stad afsturen, het bloed zal door de straten stromen. De stad zal vol zijn met doden en gewonden, het zwaard komt van alle kanten; ze zullen weten dat Ik de HEER ben. 24Maar het volk van Israël zal niet meer worden gepijnigd en geteisterd door dorens en distels, door de omringende volken die nu op hen neerkijken. Dan zullen ze beseffen dat Ik God, de HEER, ben.

25Dit zegt God, de HEER: Ik zal het volk van Israël bijeenbrengen vanuit de landen waarover het is verstrooid – zo zal Ik alle volken laten zien dat Ik heilig ben. De Israëlieten zullen weer wonen in hun eigen land, het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven. 26Wanneer Ik de omringende volken die nu op hen neerkijken heb gestraft, zullen de Israëlieten daar veilig wonen. Ze zullen er in veiligheid huizen bouwen en wijngaarden planten, en ze zullen beseffen dat Ik, de HEER, hun God ben.”’

Profetie tegen Egypte

1Op de twaalfde dag van de tiende maand in het tiende jaar richtte de HEER zich tot mij: 2‘Mensenkind, richt je blik op de farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen heel Egypte. 3Zeg: “Dit zegt God, de HEER:

Farao, Ik keer me tegen je,

jij, koning van Egypte,

jij, grote krokodil die daar ligt

in de waterstromen van de Nijl,

jij die zegt: ‘De Nijl is van mij,

ik heb hem voor mijzelf gemaakt.’

4Ik zal haken door je kaak slaan

en de vissen van de Nijl aan je schubben laten kleven.

Ik haal je omhoog uit je waterstromen,

en alle vissen van de Nijl zullen aan je schubben kleven.

5Dan smijt Ik je neer in de woestijn,

met alle vissen uit je waterstromen.

Je blijft achter in het zand,

onaangeroerd en onbegraven.

Ik geef je als voedsel

aan de wilde dieren op aarde

en aan de vogels van de hemel.

6Alle inwoners van Egypte zullen weten

dat Ik de HEER ben.

Want voor het volk van Israël

was jij, Egypte, als een rieten stok.

7Als zij je met hun hand vastgrepen, knakte je

en sneed je hun hele schouder open.

Als zij op je leunden, brak je

en raakten hun lendenen verlamd.

8Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik stuur een zwaard op je af dat mens en dier zal uitroeien. 9Egypte zal een woestenij vol puin worden. Ze zullen weten dat Ik de HEER ben, omdat hun koning heeft gezegd: ‘Van mij is de Nijl, ik heb hem gemaakt.’ 10Daarom keer Ik me tegen jou en je waterstromen, en maak Ik van Egypte een land van ruïnes, een dorre woestenij, van Migdol tot Syene, tot aan de grens met Nubië. 11Geen mens of dier zal er nog een voet zetten, en het land zal veertig jaar onbewoond blijven. 12Ik zal van Egypte een woestenij maken te midden van verwoeste landen, en zijn steden zullen er verlaten bij liggen, te midden van een woestenij van steden, veertig jaar lang. En Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder vreemde volken en hen verspreiden over verre landen.

13Maar ook zegt God, de HEER: Als die veertig jaar voorbij zijn, zal Ik de Egyptenaren weer samenbrengen vanuit de volken waaronder ze verstrooid zijn. 14Ik zal hun lot ten goede keren en hen terugbrengen naar Patros, het land van hun oorsprong. Daar zullen ze een onbeduidend koninkrijk vormen. 15Het zal het minste van alle koninkrijken zijn en zich nooit meer boven de andere volken verheffen; Ik zal een klein volk van hen maken dat niet meer over andere volken heersen zal. 16Het volk van Israël zal niet langer vertrouwen in hen stellen, het zal niet opnieuw schuld op zich laden door zich op hen te verlaten. Dan zullen ze beseffen dat Ik God, de HEER, ben.”’

17Op de eerste dag van de eerste maand in het zevenentwintigste jaar richtte de HEER zich tot mij: 18‘Mensenkind, Nebukadnessar, de koning van Babylonië, heeft zijn leger afgebeuld in de strijd tegen Tyrus. De hoofden van zijn mannen zijn kaalgeschuurd en hun schouders zijn ontveld. Maar al die strijd tegen Tyrus heeft hem en zijn leger niets goeds gebracht. 19Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik zal Nebukadnessar Egypte geven. Hij zal de rijkdommen eruit wegslepen, hij zal buit behalen en het land plunderen; zo zal zijn leger worden beloond. 20Als loon voor zijn moeite zal Ik hem Egypte geven, als beloning voor wat hij en zijn leger voor Mij gedaan hebben – zo spreekt God, de HEER. 21Op die dag zal Ik Israël nieuwe kracht geven, en jij zult vrijuit tegen de Israëlieten spreken. Dan zullen zij beseffen dat Ik de HEER ben.’

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, profeteer, zeg: “Dit zegt God, de HEER:

Barst uit in gejammer!

O angstwekkende dag!

3Nabij is de dag,

nabij is de dag van de HEER!

Een dag van wolken zal het zijn,

de dag van het oordeel over de volken.

4In Egypte zal een zwaard rondwaren,

Nubië siddert van angst

wanneer in Egypte de doden vallen.

De rijkdommen worden weggesleept,

de muren worden neergehaald.

5Nubiërs, Libiërs en Lydiërs,

huurlingen en Kubieten,

mannen uit een land van bondgenoten:

zij allen worden door het zwaard geveld.

6Dit zegt de HEER: Wie Egypte steunt zal vallen, en de kracht waarop dat land zich beroemt zal verschrompelen: van Migdol tot Syene vallen er doden door het zwaard – spreekt God, de HEER. 7Egypte wordt een woestenij te midden van verwoeste landen, en zijn steden zullen tot ruïnes vervallen, te midden van een woestenij van steden. 8Wanneer Ik Egypte in vlammen doe opgaan en allen vernietig die het te hulp gekomen zijn, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben. 9Op die dag zal Ik boden per schip naar het onbezorgde Nubië sturen en het doen beven; sidderen zal het op de dag dat Egypte getroffen wordt – en die dag komt!

10Dit zegt God, de HEER: Ik zal de bevolking van Egypte laten uitroeien door koning Nebukadnessar van Babylonië. 11Hij en zijn krijgsvolk, het wreedste ter wereld, laat Ik komen om het land te verwoesten. Zij zullen ten strijde trekken tegen Egypte en het land zal met lijken bezaaid zijn. 12De Nijl leg Ik droog en het land lever Ik over aan barbaren; het land met al zijn rijkdom laat Ik door vreemde volken verwoesten – Ik, de HEER, heb gesproken.

13Dit zegt God, de HEER: Alle afgoden zal Ik vernietigen, de nietswaardige goden van Memfis laat Ik verdwijnen, Egypte zal zonder vorst zijn. Er zal angst heersen in het hele land. 14Patros zal Ik verwoesten, Soan aan de vlammen prijsgeven en Thebe straffen. 15Over Pelusium, de vesting die de grens van Egypte beschermt, zal Ik mijn toorn uitstorten, en de bevolking van Thebe roei Ik uit. 16Ik zal Egypte aan de vlammen prijsgeven, Pelusium zal sidderen van angst, Thebe zal worden opengereten en Memfis wordt op klaarlichte dag door de vijand ingenomen. 17De jongemannen van Heliopolis en Bubastis zullen vallen door het zwaard, en de bevolking zal in ballingschap worden weggevoerd. 18In Dafne wordt het niet meer licht, want daar breek Ik het juk van Egypte, daar komt een einde aan zijn trotse kracht. Wolken zullen het land bedekken, en de bevolking zal in ballingschap gaan. 19Ik zal Egypte straffen, het zal weten dat Ik de HEER ben.”’

20Op de zevende dag van de eerste maand in het elfde jaar richtte de HEER zich tot mij. Hij zei: 21‘Mensenkind, Ik breek de arm van de farao, de koning van Egypte. Niemand zal die arm verbinden om hem te laten genezen, niemand legt om die arm een verband waardoor hij weer sterk genoeg wordt om het zwaard te hanteren. 22Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik keer me tegen de farao, de koning van Egypte; Ik zal zijn armen breken, de gezonde en de gebroken arm, en Ik zal hem het zwaard uit handen slaan. 23Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder vreemde volken en hen verspreiden over verre landen. 24Ik zal de armen van de koning van Babylonië sterk maken en hem mijn zwaard in handen geven, Ik zal de armen van de farao breken en hij zal voor de ogen van de koning kermen als iemand die dodelijk gewond is. 25De armen van de koning van Babylonië zal Ik sterk maken, en de armen van de farao zullen slap langs zijn lichaam hangen. Als Ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babylonië leg en hij het daarna uitstrekt tegen Egypte, zal iedereen beseffen dat Ik de HEER ben. 26Ik zal de Egyptenaren onder vreemde volken verstrooien en hen over verre landen verspreiden – ze zullen weten dat Ik de HEER ben.’

Ezechiël 28-30NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons