Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 307 / Ezech. 14-15, Ps. 109

Bijbeltekst(en)

1Een aantal van de oudsten van Israël kwam bij me, en toen ze tegenover mij hadden plaatsgenomen 2richtte de HEER zich tot mij: 3‘Mensenkind, deze mannen koesteren hun afgoden en hebben niets anders voor ogen dan wat hen ten val brengt. Moet Ik me dan door hen laten raadplegen? 4Zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Elke Israëliet die bij een profeet komt en intussen zijn afgoden koestert en niets anders voor ogen heeft dan wat hem ten val brengt, zal Ik het antwoord geven dat hij met zijn afgoderij verdient. 5Ik zal het volk van Israël laten voelen dat het zich met al zijn afgoderij van Mij heeft afgewend.” 6Zeg daarom tegen het volk van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Kom terug bij Mij, keer die afgoden van jullie de rug toe en houd op met je gruwelijk gedrag! 7Alle Israëlieten en ook de vreemdelingen die in Israël leven, ieder die zich van Mij heeft afgewend, ieder die zijn afgoden koestert, die niets anders voor ogen heeft dan wat hem ten val brengt en dan toch naar een profeet gaat om Mij te raadplegen, die zal Ik, de HEER, zelf antwoorden. 8Ik zal me tegen hem keren en hem tot een afschrikwekkend voorbeeld maken, Ik zal hem uit mijn volk verwijderen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. 9Als de profeet zich tot een antwoord laat verleiden zal dat zijn omdat Ik, de HEER, hem daartoe heb verleid. Ik zal mijn hand tegen hem opheffen en hem vernietigen; hij zal geen deel meer uitmaken van mijn volk Israël. 10De profeet is even schuldig als wie hem raadpleegt; beiden zullen hun straf niet ontlopen. 11Dan zal het volk van Israël zich niet meer van Mij afkeren, en ze zullen niet meer onrein worden door hun wandaden. Dan zullen zij mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn – zo spreekt God, de HEER.”’

Het lot van Jeruzalem

12De HEER richtte zich tot mij: 13‘Stel, mensenkind, dat een heel land tegen Mij zondigt door Mij ontrouw te worden en dat Ik mijn hand tegen dat land ophef, de broodvoorraad vernietig zodat het volk honger lijdt, en dat Ik mens en dier uitroei, 14en stel dat de volgende drie mannen in dat land wonen: Noach, Daniël en Job, dan zullen zij met hun rechtvaardigheid alleen zichzelf redden – spreekt God, de HEER. 15Stel dat Ik wilde dieren in dat land laat rondwaren, zodat het ontvolkt raakt en een woestenij wordt waar uit angst voor die dieren niemand doorheen durft te trekken, 16en die drie mannen wonen daar, dan geldt, zo waar Ik leef, het volgende – spreekt God, de HEER: zelfs hun zonen en dochters kunnen ze niet redden, alleen zijzelf worden gered, en het land wordt een woestenij. 17Of als Ik dat land ten prooi geef aan geweld en zeg dat er een zwaard in dat land moet rondgaan om mens en dier uit te roeien, 18en die drie mannen wonen daar, dan geldt, zo waar Ik leef, het volgende – spreekt God, de HEER: zelfs hun zonen en dochters kunnen ze niet redden, alleen zijzelf worden gered. 19Of Ik stuur in mijn dodelijke woede de pest naar dat land om mens en dier uit te roeien, 20en Noach, Daniël en Job wonen daar, dan geldt, zo waar Ik leef, het volgende – spreekt God, de HEER: niet één zoon of dochter zullen ze kunnen redden, hun rechtvaardigheid redt alleen henzelf. 21Dit zegt God, de HEER: Dit alles geldt des te meer nu Ik mijn vier zwaarste straffen – het zwaard, de honger, de wilde dieren en de pest – op Jeruzalem loslaat om er mens en dier uit te roeien! 22Toch zullen er mensen zijn die daaraan ontkomen: er zullen zonen en dochters uit de stad worden weggevoerd en naar jullie toe komen. Wanneer jullie zien wat zij hebben gedaan, zullen jullie je kunnen verzoenen met het lot dat Jeruzalem heeft getroffen en begrijpen waarom Ik de stad heb gestraft. 23Wanneer jullie hun misdaden zien zal dat jullie troosten, omdat jullie dan zullen begrijpen dat Ik alles wat Ik met de stad heb gedaan, niet zonder reden heb gedaan – zo spreekt God, de HEER.’

Het hout van de wijnstok

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, wat is er zo bijzonder aan het hout van de wijnstok? Is het nuttiger dan dat van andere bomen? 3Is er iets bruikbaars van te maken, kun je het zelfs maar gebruiken als een haak om iets aan op te hangen? 4Het wordt als brandhout in het vuur gegooid, de uiteinden zijn verkoold, het midden is zwartgeblakerd – deugt het dan nog ergens voor? 5Je ziet, als het gaaf is, is het al onbruikbaar; hoeveel minder heb je er dan nog aan als het in het vuur verkoold en geblakerd is! 6Daarom – dit zegt God, de HEER: Het hout van de wijnstok is niet beter dan dat van andere bomen. Het eindigt in het vuur, en zo zullen ook de inwoners van Jeruzalem eindigen. 7Ik zal me tegen hen keren: al overleven ze het vuur, toch zal vuur hen verteren. En dan, als Ik me tegen hen keer, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. 8Ik zal van het land een woestenij maken, omdat zij Mij ontrouw zijn geworden – zo spreekt God, de HEER.’

Ezechiël 14-15NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Van David, een psalm.

God, die ik loof, blijf niet zwijgen,

2want vijandig en bedrieglijk is de mond

van hen die mij beschuldigen,

hun tong spreekt niets dan leugens,

3ze bestoken mij met woorden van haat,

zonder reden bestrijden ze mij.

4Ik bid voor hen,

maar mijn liefde roept vijandschap op,

5ze vergelden goed met kwaad

en liefde met haat:

6‘Wijs een gewetenloos man aan

die hem aanklaagt bij de rechter.

7Dat hij schuldig wordt bevonden

en dat zijn gebed tegen hem pleit.

8Dat zijn dagen geteld zijn,

een ander zijn ambt overneemt,

9dat hij zijn kinderen vaderloos,

zijn vrouw als weduwe achterlaat.

10Dat zijn kinderen bedelend rondzwerven,

naar eten zoeken in het puin van hun huizen,

11dat schuldeisers beslag leggen op zijn bezit

en vreemden roven wat hij moeizaam verwierf.

12Dat niemand hem trouw blijft,

niemand zich ontfermt over zijn kinderen,

13dat zijn nageslacht voorgoed verdwijnt,

hun naam na hun leven wordt uitgewist.

14Dat de schuld van zijn voorouders de HEER in gedachte blijft,

de zonde van zijn moeder niet wordt uitgewist,

15dat hun zonde en schuld de HEER steeds voor ogen staan

en Hij hun namen van de aarde wegvaagt.

16Want die man bewees aan niemand trouw,

hij vervolgde zwakken en armen,

wanhopigen dreef hij de dood in.

17Dat de vloek die hij liefhad hemzelf treft,

de zegen die hij een ander misgunde

hem nooit ten deel zal vallen.

18Dat de vloek hem als een mantel omhult,

zijn lichaam vult als water,

zijn gebeente doordringt als olie.

19Dat de vloek als het kleed is dat hij draagt,

als de gordel die hij dagelijks omheeft!’

20Laat zó de HEER mijn aanklagers straffen,

hen die zelf over mij dit kwaad afroepen.

21Maar U, HEER, mijn God,

doe voor mij wat tot eer van uw naam is:

bevrijd mij, U bent goed en trouw.

22Ik ben verzwakt en arm,

gewond in het diepst van mijn hart.

23Ik verdwijn als een schaduw die lengt,

als een sprinkhaan die wordt afgeschud;

24mijn knieën zijn slap van het vasten,

ik ben tot op het bot vermagerd.

25Ik wek de lachlust op,

wie mij ziet schudt meewarig het hoofd.

26Help mij, HEER, mijn God,

red mij in uw trouw,

27dan zullen zij weten dat het uw hand is,

dat U, HEER, dit hebt gedaan.

28Komt van hen de vloek, van U verwacht ik zegen,

schande voor mijn belagers, vreugde voor uw dienaar.

29Hoon zal het kleed zijn van wie mij aanklagen,

schande de mantel waarin zij zich hullen.

30De HEER zal ik prijzen met luide stem,

Hem loven te midden van velen,

31Hij staat de armen terzijde

en redt hen uit de greep van hun rechters.

Psalmen 109NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons