Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 305 / Ezech. 10-11, Ps. 99

Bijbeltekst(en)

1Daarna zag ik dit: boven de koepel boven de cherubs was iets te zien dat leek op een troon van saffier. 2De HEER zei tegen de in linnen geklede man: ‘Ga het raderwerk waarop de cherubs rusten binnen en vul er je handen met gloeiende kolen; die moet je uitstrooien over de stad.’ Ik zag hoe de man naar binnen ging. 3De cherubs stonden op dat moment aan de zuidkant van de tempel, en een wolk vulde de binnenhof. 4Toen de stralende verschijning van de HEER zich verplaatste van de cherubs naar de tempelingang, vulde die wolk de tempel, en de hele hof was vol van de gloed van de verschijning van de HEER. 5Tot in de buitenhof was het geluid te horen van de vleugels van de cherubs; het was een geluid als wanneer God, de Ontzagwekkende, spreekt. 6Toen beval Hij de man met de linnen kleren: ‘Haal nu wat vuur weg uit het raderwerk onder de cherubs.’ De man ging verder naar binnen en ging naast een wiel staan. 7Een van de cherubs strekte zijn hand uit naar het vuur dat zich tussen hen in bevond en legde daar wat van in de handen van de in linnen geklede man, die ermee naar buiten ging. 8Onder de vleugels van de cherubs was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand.

9Ook zag ik vier wielen naast de cherubs staan, naast elke cherub één. De wielen glansden als turkoois 10en hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. 11Als ze bewogen, konden ze zonder te zwenken alle vier de kanten op gaan; zonder om te draaien volgden ze het voorste wiel in de richting waarheen dat zich wendde. 12De lichamen van de cherubs, hun rug, handen en vleugels, en ook de wielen, waren helemaal bezet met ogen; dit gold voor de vier cherubs en voor hun wielen. 13Het waren de wielen die ik eerder het raderwerk had horen noemen. 14Iedere cherub had vier gezichten: bij de eerste was het gezicht van een cherub te zien en bij de tweede dat van een mens, bij de derde de muil van een leeuw en bij de vierde de bek van een adelaar. 15De cherubs stegen op; het waren de wezens die ik bij het Kebarkanaal al had gezien. 16Als de cherubs zich bewogen, gingen de wielen met hen mee, en ook als ze hun vleugels uitspreidden om van de grond op te stijgen, bleven de wielen bij hen. 17Als de cherubs stilstonden, stonden ook de wielen stil, en als ze opstegen bleven de wielen bij hen, want een en dezelfde geest leidde de wezens en de wielen.

18Toen ging de stralende verschijning van de HEER weg bij de tempelingang en Hij kwam tot stilstand boven de cherubs. 19Ik zag dat ze hun vleugels spreidden, in beweging kwamen en van de grond opstegen met de wielen naast zich. Ze gingen bij de oostelijke poort van de tempel van de HEER staan, en de stralende verschijning van de God van Israël rustte op hen. 20Dit waren de wezens die ik al bij het Kebarkanaal had gezien, de wezens waar de God van Israël ook toen op rustte, en nu begreep ik dat het cherubs waren. 21Ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels, en onder elk van die vleugels was iets zichtbaar dat de vorm had van een mensenhand. 22Ook hun gezichten leken op de gezichten die ik bij het Kebarkanaal had gezien: ze zagen er net zo uit, het waren dezelfde wezens. Ze bewogen zich steeds recht vooruit.

1De geest tilde me weer op en bracht me naar de oostelijke poort van de tempel van de HEER. Daar zag ik vijfentwintig mannen staan, met in hun midden Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, twee leiders van het volk. 2De HEER zei tegen mij: ‘Mensenkind, dit zijn de mannen die in deze stad onheil willen stichten en slechte raad geven. 3Ze zeggen: “Hier hoeven voorlopig geen huizen te worden gebouwd! In deze stad horen wij thuis als vlees in een pot.” 4Daarom moet je tegen hen profeteren, mensenkind.’ 5Opnieuw werd ik overweldigd door de geest van de HEER, die mij opdroeg te zeggen: ‘Dit zegt de HEER: Israëlieten, Ik hoor wat jullie zeggen, Ik weet wat er in jullie hoofd opkomt. 6Jullie hebben de dood van velen in deze stad veroorzaakt en de straten met lijken gevuld. 7Daarom – dit zegt God, de HEER: De mensen die jullie hebben gedood, die zijn het vlees in de pot, maar jullie zal Ik uit de stad verdrijven. 8Jullie vrezen het zwaard? Met het zwaard zal Ik jullie treffen – spreekt God, de HEER. 9Ik zal jullie uit de stad verdrijven, Ik zal vreemdelingen over je laten heersen, Ik zal je straffen. 10Door het zwaard zullen jullie omkomen, waar je ook bent in Israël zal Ik je straffen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. 11De stad zal jullie pot niet zijn, en jullie zullen het vlees niet zijn: tot aan de grenzen van Israël zal Ik je straffen. 12Jullie zullen weten dat Ik de HEER ben. Jullie hebben je niet aan mijn bepalingen gehouden en mijn regels niet nageleefd, maar geleefd naar de regels van de volken om je heen.’ 13Terwijl ik nog aan het profeteren was stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Ik wierp me voorover en schreeuwde: ‘Ach HEER, mijn God, gaat U nu ook de rest van het volk nog vernietigen?’

14Daarna richtte de HEER zich weer tot mij: 15‘Mensenkind, het zijn je broeders, je eigen broeders, je verwanten en alle andere Israëlieten tegen wie de inwoners van Jeruzalem zeggen: “Blijf waar je bent, ver verwijderd van de HEER, want aan ons is het land in eigendom gegeven!” 16Zeg daarom: “Dit zegt God, de HEER: Al heb Ik hen weggevoerd naar verre volken en hen over vele landen verstrooid, Ikzelf was daar voor hen een heiligdom, hoe pover ook.” 17Zeg daarom: “Dit zegt God, de HEER: Ik zal jullie weghalen bij die volken, Ik zal jullie bijeenbrengen uit de landen waarover jullie verstrooid zijn en jullie het land van Israël geven. 18Dan zullen zij daarheen gaan en alle afschuwelijke afgoden uit het land verwijderen. 19Dan zal Ik hun een ander hart geven en een nieuwe geest; Ik zal hun versteende hart uit hun lichaam halen en hun er een levend hart voor in de plaats geven. 20Dan zullen ze zich houden aan mijn bepalingen en mijn regels naleven. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 21Maar wie met heel zijn hart aan deze gruwelijkheden vasthoudt, zal Ik laten boeten voor zijn wangedrag – zo spreekt God, de HEER.”’

22De cherubs spreidden hun vleugels uit, de wielen stonden naast hen en de stralende verschijning van de God van Israël bevond zich boven hen. 23De verschijning van de HEER steeg op vanuit de stad, en verplaatste zich naar de berg aan de oostkant. 24In het visioen dat God mij had gegeven, tilde de geest mij weer op en werd ik naar de ballingen in het land van de Chaldeeën gebracht. Daar verliet het visioen mij, 25en ik vertelde de ballingen alles wat de HEER mij had laten zien.

Ezechiël 10-11NBV21Open in de Bijbel

1De HEER is koning – volken, beef!

Hij troont op de cherubs – aarde, sidder!

2Groot is de HEER op de Sion,

verheven is Hij boven alle volken.

3Uw naam moeten zij loven,

zo groot en geducht.

Heilig is Hij.

4Machtige koning, die het recht bemint:

U stelde rechtvaardige wetten vast.

Recht en gerechtigheid in Jakob:

ze zijn uw werk.

5Breng hulde aan de HEER, onze God,

en buig u neer aan zijn voeten.

Heilig is Hij.

6Mozes en Aäron waren zijn priesters,

ook Samuel riep zijn naam.

Riepen zij tot de HEER, Hij antwoordde;

7in de wolkkolom sprak Hij hen toe

en zij onderhielden zijn geboden,

de wet die Hij hun gaf.

8HEER, onze God, U hebt hun geantwoord.

U was voor hen een God van vergeving

en een God die hun misdaden strafte.

9Breng hulde aan de HEER, onze God,

en buig u neer voor zijn heilige berg.

Heilig is de HEER, onze God.

Psalmen 99NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons