Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 291 / 2Kron. 17-19

Bijbeltekst(en)

1Zijn zoon Josafat volgde hem op.
De regering van Josafat

Josafat verstevigde zijn positie tegenover Israël. 2In alle steden van Juda legerde hij garnizoenen en in heel Juda installeerde hij wachtposten, ook in de steden van Efraïm die zijn vader Asa veroverd had. 3De HEER stond Josafat bij, omdat hij het voorbeeld van zijn voorvader David volgde: hij zocht zijn heil niet bij de Baäls 4maar bij de God van zijn voorvader, en volgde zijn bepalingen en niet de leefwijze van Israël. 5De HEER gaf Josafat het koningschap stevig in handen. Heel Juda bracht hem geschenken, en grote roem en rijkdom vielen hem ten deel. 6Vastberaden hield hij zich aan de geboden van de HEER, en hij verwijderde de offerplaatsen en Asjerapalen uit Juda. 7In het derde jaar van zijn regering stuurde hij zijn ambtenaren Ben-Chaïl, Obadja, Zecharja, Netanel en Micha het land in om in de steden van Juda onderricht te geven. 8Zij werden vergezeld door de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, en de priesters Elisama en Joram. 9Met het wetboek van de HEER gingen ze alle steden van Juda langs om het volk te onderrichten.

10Alle omringende koninkrijken waren bevangen door vrees voor de HEER, daarom vielen ze Josafat niet aan. 11Een aantal Filistijnen droeg een last zilver aan hem af en de Arabieren brachten hem vee: zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken. 12Zo werd Josafat machtiger en machtiger. Overal in Juda bouwde hij burchten en opslagplaatsen. 13Hij beschikte over grote voorraden in de steden van Juda, en in Jeruzalem over een leger van weerbare mannen. 14Hun bevelhebbers waren, geregistreerd naar afkomst: voor Juda Adna, bevelhebber over driehonderdduizend weerbare mannen, 15en verder Jochanan, bevelhebber over tweehonderdtachtigduizend man, 16en Amasja, de zoon van Zichri, bevelhebber over tweehonderdduizend weerbare mannen – hij had zich vrijwillig in dienst van de HEER gesteld; 17en uit Benjamin Eljada, een dapper krijgsman, met tweehonderdduizend mannen uitgerust met bogen en kleine schilden, 18en verder Jozabad, met honderdtachtigduizend goed toegeruste mannen. 19Dit waren degenen die in dienst van de koning stonden, nog afgezien van de mannen die door de koning in de vestingsteden van Juda waren aangesteld.

Josafat trekt met koning Achab van Israël ten strijde tegen Aram

1Josafat verwierf dus steeds meer rijkdom en roem. Door een huwelijk smeedde hij familiebanden met Achab. 2Enige jaren later bracht hij Achab in Samaria een bezoek. Achab slachtte voor hem en zijn gevolg een grote hoeveelheid schapen, geiten en runderen, en haalde hem over om op te trekken tegen Ramot in Gilead. 3Koning Achab van Israël vroeg koning Josafat van Juda: ‘Gaat u met mij mee naar Ramot in Gilead?’ ‘U en ik zijn één,’ antwoordde Josafat, ‘mijn leger is uw leger. Ik trek met u mee ten strijde.’ 4En hij voegde eraan toe: ‘Vraag vandaag nog raad aan de HEER.’ 5De koning van Israël ontbood vierhonderd profeten en vroeg hun: ‘Zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordden ze. ‘God zal u de stad in handen geven.’ 6Maar Josafat vroeg: ‘Is hier niet nog een profeet van de HEER die wij kunnen raadplegen?’ 7De koning van Israël antwoordde: ‘Er is nog wel iemand die de HEER voor ons zou kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem. Hij profeteert nooit iets goeds over mij, altijd onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla.’ ‘Zegt u dat toch niet!’ zei Josafat. 8De koning van Israël liet een hoveling komen, aan wie hij opdroeg om Micha, de zoon van Jimla, zo snel mogelijk te laten halen. 9De koning van Israël en de koning van Juda, Josafat, zaten ieder in hun staatsiegewaad op een troon op de dorsvloer voor de stadspoort van Samaria, in gezelschap van de in vervoering geraakte profeten. 10Sidkia, de zoon van Kenaäna, had twee ijzeren hoorns gemaakt en zei: ‘Dit zegt de HEER: Met deze hoorns zult u de Arameeërs neerstoten, tot u ze allemaal verslagen hebt.’ 11Ook de andere profeten voorspelden dergelijke dingen. ‘Trek op tegen Ramot in Gilead,’ zeiden ze. ‘Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.’

12De bode die Micha was gaan halen, zei tegen hem: ‘Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen.’ 13Maar Micha zei: ‘Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat mijn God mij in de mond legt.’ 14Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg: ‘Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordde Micha. ‘Uw veldtocht zal slagen en de stad zal u beiden in handen vallen.’ 15Hierop zei de koning: ‘Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken?’ 16Toen zei Micha: ‘Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei: “Ze hebben geen leider, laat ieder in vrede naar huis terugkeren.”’ 17De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil!’ 18Micha zei: ‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op zijn troon zitten, en aan weerszijden van Hem stonden alle hemelse machten opgesteld. 19De HEER vroeg: “Wie gaat koning Achab van Israël overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander zei dat, 20en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei: “Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg de HEER. 21“Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de geest. “Doe dat,” zei de HEER. “Het zal je beslist lukken.” 22Welnu, zo heeft de HEER in de mond van deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor.’ 23Sidkia, de zoon van Kenaäna, kwam op Micha af en sloeg hem in zijn gezicht. ‘Wilt u soms beweren dat de geest van de HEER van mij naar u is overgestoken om tegen u te spreken?’ vroeg hij. 24‘Dat zult u wel merken,’ zei Micha, ‘op de dag dat u probeert u te verschuilen op een verborgen plek in een huis.’ 25De koning van Israël zei: ‘Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas. 26Zeg tegen hen dat ze hem in de gevangenis moeten opsluiten en op water en brood moeten zetten totdat ik behouden ben teruggekeerd.’ 27Hierop zei Micha: ‘Als u behouden terugkeert, is het niet de HEER die door mijn mond gesproken heeft.’ (Micha was het ook die zei: ‘Luister, volken, allemaal!’)

28De koning van Israël trok samen met Josafat, de koning van Juda, ten strijde tegen Ramot in Gilead. 29Hij zei tegen Josafat: ‘Ik wil niet als koning gekleed de strijd in gaan, maar houdt u uw koninklijke gewaad aan.’ De koning van Israël verkleedde zich dus voordat ze ten strijde trokken. 30De koning van Aram had de bevelhebbers van zijn strijdwagens het volgende opgedragen: ‘Vecht niet met een willekeurige soldaat, maar alleen met de koning van Israël.’ 31Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, riepen ze: ‘Dat is de koning van Israël!’ Ze omsingelden hem en vielen hem aan. Josafat schreeuwde het uit en de HEER kwam hem te hulp door hen van hem weg te lokken. 32Toen de bevelhebbers van de strijdwagens merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. 33Maar een soldaat spande zijn boog en nietsvermoedend trof hij de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: ‘Wend de teugel en breng me buiten het strijdgewoel; ik ben zwaargewond.’ 34Maar de strijd liep zo hoog op dat ze de koning van Israël nog de hele dag voor de ogen van de Arameeërs in zijn wagen overeind moesten houden. Tegen zonsondergang stierf hij.

1Koning Josafat van Juda keerde behouden terug naar Jeruzalem. 2De ziener Jehu, de zoon van Chanani, ging de koning tegemoet en zei tegen hem: ‘U vond het nodig degenen die de HEER afwijzen te helpen en degenen die Hem haten lief te hebben. Daarom hebt u de toorn van de HEER over u afgeroepen. 3Gelukkig hebt u ook goede dingen gedaan: u hebt het land gezuiverd van Asjerapalen en uw hart op God gericht.’

Josafat regelt de rechtspraak

4Josafat bleef voortaan in Jeruzalem. Wel ging hij nog een keer op reis om zijn onderdanen, van Berseba tot in het bergland van Efraïm, aan te sporen om terug te keren tot de HEER, de God van hun voorouders. 5Hij stelde rechters aan in het land, in alle vestingsteden van Juda, niet één uitgezonderd, 6en droeg hun op: ‘Besef goed welke taak u op u neemt, want u oordeelt niet op menselijk gezag, maar op gezag van de HEER, die u bij het rechtspreken terzijde staat. 7Laat u leiden door vrees voor de HEER en neem u in acht, want de HEER, onze God, duldt geen onrecht, partijdigheid of corruptie.’ 8In Jeruzalem stelde Josafat een aantal Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan om de rechtsorde van de HEER te handhaven en recht te spreken over de inwoners van de stad. 9Hun droeg hij op: ‘Handel in ontzag voor de HEER, wees betrouwbaar en volkomen toegewijd. 10Wanneer uw ambtgenoten uit andere steden kwesties aan u voorleggen, bijvoorbeeld inzake een uitspraak over moord of doodslag, of over de interpretatie van geboden, bepalingen en rechtsregels, licht u hen dan in, zodat zij zich tegenover de HEER niet schuldig maken en u en uw ambtgenoten niet door zijn toorn getroffen worden. Wanneer u doet wat ik zeg, zult u vrijuit gaan. 11De hogepriester Amarja stel ik aan als hoogste rechter voor alle zaken met betrekking tot de HEER, en Zebadja, de zoon van Jismaël, het hoofd van de stam Juda, als hoogste rechter voor alle zaken met betrekking tot de koning. Levitische griffiers zullen u terzijde staan. Ga vastberaden aan het werk; moge de HEER bijstaan wie betrouwbaar is.’

2 Kronieken 17-19NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons