Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 282 / 1Kron. 27-29, Ps. 61

Bijbeltekst(en)

Indeling van de overige Israëlieten

1Hier volgen de Israëlieten die in afdelingen van vierentwintigduizend man bij toerbeurt één maand per jaar opkwamen, met hun familiehoofden en de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, die samen met hun ambtenaren alles wat de dienstplicht betrof voor de koning regelden. 2-3Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël, uit de familie van Peres. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. Hij voerde het bevel over de legeraanvoerders van de eerste maand. 4Aan het hoofd van de afdeling voor de tweede maand stond Dodai uit Achoach. Zijn afdeling stond onder bevel van Miklot en telde vierentwintigduizend man. 5Bevelhebber van de derde afdeling, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van de hogepriester Jojada. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 6Dit was de beroemde Benaja, een van de dertig helden, en wel hun aanvoerder. Daarom stond zijn afdeling onder bevel van zijn zoon Ammizabad. 7De vierde afdeling, voor de vierde maand, stond onder bevel van Asaël, de broer van Joab, en na zijn dood onder bevel van zijn zoon Zebadja. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 8De vijfde afdeling, voor de vijfde maand, stond onder bevel van legeroverste Samhut uit Jizrach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 9De zesde afdeling, voor de zesde maand, stond onder bevel van Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 10De zevende afdeling, voor de zevende maand, stond onder bevel van Cheles uit Pelon, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 11De achtste afdeling, voor de achtste maand, stond onder bevel van Sibbechai uit Chusa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 12De negende afdeling, voor de negende maand, stond onder bevel van Abiëzer uit Anatot, uit de stam Benjamin. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 13De tiende afdeling, voor de tiende maand, stond onder bevel van Maharai uit Netofa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 14De elfde afdeling, voor de elfde maand, stond onder bevel van Benaja uit Piraton, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 15De twaalfde afdeling, voor de twaalfde maand, stond onder bevel van Cheldai uit Netofa, uit de familie van Otniël. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.

16Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden de volgende personen: vorst van de stam Ruben was Eliëzer, de zoon van Zichri; van Simeon: Sefatja, de zoon van Maächa; 17van Levi: Chasabja, de zoon van Kemuel; van de afstammelingen van Aäron: Sadok; 18van Juda: Elihu, een broer van David; van Issachar: Omri, de zoon van Michaël; 19van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; van Naftali: Jerimot, de zoon van Azriël; 20van Efraïm: Hosea, de zoon van Azazjahu; van de westelijke helft van de stam Manasse: Joël, de zoon van Pedaja; 21van de helft van Manasse die in Gilead woonde: Jiddo, de zoon van Zecharja; van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner; 22van Dan: Azarel, de zoon van Jerocham. Dit waren de stamhoofden van Israël.

23David telde de personen onder de twintig jaar niet mee, want de HEER had beloofd dat hij het volk van Israël even talrijk zou maken als de sterren aan de hemel. 24Joab, de zoon van Seruja, had wel een begin gemaakt met de volkstelling, maar maakte die niet af, want Israël werd vanwege de volkstelling getroffen door een hevige toorn. De uitslag werd dan ook niet opgenomen in de kronieken van koning David.

25Azmawet, de zoon van Adiël, kreeg de verantwoordelijkheid voor de koninklijke magazijnen. Jonatan, de zoon van Uzzia, kreeg de verantwoordelijkheid voor de voorraden in de rest van het land, in de steden en dorpen en versterkte opslagplaatsen. 26Ezri, de zoon van Kelub, kreeg de verantwoordelijkheid voor de landarbeiders die de akkers bewerkten. 27Simi uit Rama kreeg de verantwoordelijkheid voor de wijngaarden en de Sifmiet Zabdi voor de kelders waarin de wijn werd bewaard. 28De Gederiet Baäl-Chanan kreeg de verantwoordelijkheid voor de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen in het heuvelland. Joas kreeg de verantwoordelijkheid voor de opslagplaatsen voor olie. 29De Saroniet Sitrai kreeg de verantwoordelijkheid voor het rundvee dat in de Saron weidde, en Safat, de zoon van Adlai, voor het rundvee in de valleien. 30De Ismaëliet Obil kreeg de verantwoordelijkheid voor de kamelen en Jechdejahu uit Meronot voor de ezelinnen. 31De Hagriet Jaziz kreeg de verantwoordelijkheid voor de geiten en de schapen. Zij allen waren opzichters over de bezittingen van koning David.

32Davids oom Jonatan was raadsheer; hij was een wijs man en vervulde de taak van hofschrijver. Jechiël, de zoon van Chachmoni, was belast met de opvoeding van de koningszonen. 33Achitofel was ’s konings raadgever en de Arkiet Chusai was zijn vertrouweling. 34Achitofel werd na zijn dood opgevolgd door Jojada, de zoon van Benaja, en door Abjatar. Joab was opperbevelhebber van het koninklijke leger.

David draagt zijn taken over aan Salomo

1David riep alle leiders van Israël in Jeruzalem bijeen: de stamhoofden, de hoofden van dienst, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, de opzichters over het vee en de bezittingen van de koning en zijn zonen, de kamerheren, de helden, kortom alle invloedrijke personen.

2Koning David ging staan en zei: ‘Mijn broeders, mijn volk, hoor mij aan. Ik had graag zelf een tempel gebouwd waarin de ark van het verbond met de HEER, de voetenbank van onze God, een rustplaats zou vinden. Ik was al met de voorbereidingen begonnen, 3maar God zei tegen mij: “Jij zult voor mijn naam geen huis bouwen, want je hebt oorlogen gevoerd en bloed vergoten.” 4De HEER, de God van Israël, heeft uit heel de familie van mijn vader juist mij gekozen om voor altijd koning van Israël te zijn. Hij koos immers Juda als leider, en uit de stam Juda de familie van mijn vader, en uit de zonen van mijn vader verkoos Hij mij als koning van heel Israël. 5En uit al mijn zonen – de HEER heeft mij immers veel zonen gegeven – koos Hij mijn zoon Salomo om plaats te nemen op de troon van de heerschappij van de HEER over Israël. 6Hij zei me: “Je zoon Salomo, die zal voor Mij een tempel en tempelhoven bouwen. Hem heb Ik als mijn zoon verkozen, voor hem zal Ik een vader zijn. 7En als hij mijn geboden en voorschriften steeds zo nauwgezet blijft naleven als hij nu doet, zal Ik zijn koningschap voor altijd bestendigen.”

8Welnu, ten aanschouwen van heel Israël, de gemeenschap van de HEER, en ten aanhoren van onze God, draag ik u op: houd u aan alle geboden van de HEER, uw God, en richt u ernaar, opdat u dit goede land in bezit mag houden en het voor altijd aan uw nakomelingen kunt nalaten. 9En jij, Salomo, mijn zoon, wees ontvankelijk voor de God van je vader en wees Hem met hart en ziel toegewijd. Want de HEER onderzoekt alle harten en kent alle verlangens en gedachten. Als je Hem zoekt, zul je Hem vinden; als je Hem verlaat, zal Hij je voor eeuwig verstoten. 10De HEER heeft jou uitgekozen om een tempel te bouwen die Hem als heiligdom zal dienen. Ga dus vastberaden aan het werk.’

11David overhandigde zijn zoon Salomo het bouwplan van de voorhal en de achterliggende vertrekken, van de schatkamers, de bovenzalen, de binnenvertrekken en de ruimte voor de verzoeningsrite. 12Daarbij was ook omschreven hoe alles hem verder voor de geest stond: de tempelhoven en de voorraadkamers, de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers voor de wijgeschenken, 13het dienstrooster van de priesters en de Levieten, de tempeldiensten en de voorwerpen die daarbij gebruikt moesten worden, 14tot en met het gewicht aan goud of zilver dat de voorwerpen voor de verschillende diensten moesten hebben, 15namelijk het gewicht aan goud voor elk van de gouden kandelaars en de bijbehorende lampen, het gewicht aan zilver voor de zilveren kandelaars en de bijbehorende lampen, afhankelijk van hun functie, 16het gewicht aan goud voor elk van de toontafels en het gewicht aan zilver voor de zilveren tafels, 17het gewicht van de zuiver gouden vorken, offerschalen en kannen, het gewicht aan goud voor elk van de kleine gouden schaaltjes, het gewicht aan zilver voor elk van de kleine zilveren schaaltjes, 18het gewicht aan puur goud voor het reukofferaltaar en het goud voor de uitvoering van het wagenstel, de cherubs en de vleugels die zij beschermend uitspreiden over de ark van het verbond met de HEER. 19‘Dit alles heb ik opgetekend op aanwijzing van de HEER, die mij heeft laten zien hoe het bouwplan moet worden uitgevoerd.’

20Tot slot zei David tegen zijn zoon Salomo: ‘Wees vastberaden en standvastig, ga aan het werk, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen, want de HEER God, mijn God, staat je terzijde. Hij zal je niet verlaten en niet van je zijde wijken zolang de uitvoering van het werk aan de tempel van de HEER niet is voltooid. 21En verder zijn er de afdelingen van de priesters en de Levieten voor het verrichten van alle werkzaamheden in de tempel van God, staan er allerlei vaklieden klaar om het werk uit te voeren en zullen de leiders en het gewone volk al je bevelen opvolgen.’

1Daarna wendde David zich tot de verzamelde Israëlieten: ‘God heeft mijn zoon Salomo uitgekozen, hem alleen, een jongeman nog, zonder ervaring. Zijn taak is zwaar, want de burcht die hij moet bouwen is niet voor een mens bestemd, maar voor de HEER God. 2Ikzelf heb me tot het uiterste ingespannen om zo veel mogelijk materiaal voor de tempel van mijn God bijeen te brengen: ik heb goud verzameld voor de gouden voorwerpen, zilver voor die van zilver, koper voor die van koper, ijzer voor die van ijzer, hout voor die van hout, en verder een grote hoeveelheid onyxstenen en edelstenen, mozaïeksteentjes om in te leggen en allerlei andere kostbare gesteenten en soorten marmer. 3Bovendien, de tempel van mijn God gaat mij zo ter harte, ik stel boven op alles wat ik al voor het heiligdom bijeen heb gebracht mijn hele persoonlijke vermogen aan goud en zilver voor de tempel van mijn God ter beschikking: 4drieduizend talent goud uit Ofir en zevenduizend talent puur zilver om de wanden van de vertrekken mee te versieren, 5goud voor de gouden voorwerpen die de ambachtslieden zullen maken en zilver voor die van zilver. Wie van u stelt zich vandaag in dienst van de HEER door een vrijwillige gave te schenken?’

6De familiehoofden en de stamhoofden van Israël, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man en de hoofden van dienst schonken allen een vrijwillige gave. 7Zij stonden voor het werk aan de tempel van God vijfduizend talent goud en tienduizend darieken af, tienduizend talent zilver, achttienduizend talent koper en honderdduizend talent ijzer. 8Wie edelstenen bezat, stelde ze ter hand aan de Gersoniet Jechiël ten bate van de schatkamer van de tempel van de HEER. 9Het volk bracht zijn gaven met vreugde, want men was van ganser harte bereid een bijdrage te schenken voor de HEER. Ook koning David was zeer verheugd.

10Toen loofde David de HEER, ten aanhoren van de hele gemeenschap. Hij zei: ‘Geprezen bent U, HEER, God van onze voorvader Israël, voor altijd en eeuwig. 11U, HEER, bent groots en machtig, vol luister, roem en majesteit. Alles in de hemel en op aarde behoort U toe, HEER, U bezit het koningschap en de heerschappij. 12Roem en rijkdom zijn van U afkomstig, U heerst over alles. In uw hand liggen macht en kracht besloten, U beslist wie groot en machtig is. 13Daarom danken wij U, onze God, en prijzen wij uw luisterrijke naam. 14Wat ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zijn gebleken zoveel kostbaarheden af te staan? Alles is van U afkomstig, en wat wij U schenken komt uit uw hand. 15Net als al onze voorouders zijn wij slechts vreemdelingen die als gasten bij U verblijven, ons bestaan op aarde is als een schaduw, zonder enige zekerheid. 16HEER, onze God, al deze rijkdom, die we bijeengebracht hebben om voor U een tempel te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand en is voor U bestemd. 17Ik weet, mijn God, dat U de harten van de mensen beproeft en oprechtheid verlangt. Welnu, uit de oprechtheid van mijn hart heb ik U dit alles geschonken, en ook uw volk, dat hier bijeen is, heb ik zijn bijdrage met vreugde zien schenken. 18HEER, God van onze voorouders Abraham, Isaak en Israël, houd zulke gedachten en verlangens voor altijd levend bij uw volk, laat hun hart op U gericht zijn. 19Geef ook dat mijn zoon Salomo met volle toewijding uw geboden, bepalingen en wetten naleeft en alles in het werk stelt om de tempelburcht te bouwen waarvoor ik de voorbereidingen heb getroffen.’ 20Daarna droeg David de gemeenschap op de HEER, hun God, te loven. Heel de gemeenschap loofde de HEER, de God van hun voorouders, en knielde neer en boog diep voorover voor de HEER en voor de koning.

21De volgende dag brachten ze vredeoffers en brandoffers aan de HEER: duizend stieren, duizend volwassen rammen en duizend eenjarige rammen, en de bijbehorende wijnoffers. Voor de verzamelde Israëlieten werd een enorm aantal dieren geslacht. 22Vol blijdschap aten en dronken ze die dag ten overstaan van de HEER. Davids zoon Salomo werd ten tweeden male tot koning uitgeroepen. Ten overstaan van de HEER zalfde men hem tot vorst, en Sadok tot hogepriester. 23Zo besteeg Salomo de troon van de HEER en volgde hij zijn vader David als koning op. Alles wat hij ondernam lukte en heel Israël accepteerde hem. 24Alle aanvoerders en helden en ook alle andere zonen van koning David betuigden hem trouw. 25De HEER maakte dat Salomo buitengewoon veel aanzien genoot bij de Israëlieten en verleende hem een koninklijke majesteit zoals geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad.

26David, de zoon van Isaï, heeft over heel Israël geregeerd. 27Hij regeerde veertig jaar over Israël, zeven jaar in Hebron en drieëndertig jaar in Jeruzalem. 28Hij stierf in gezegende ouderdom, na een lang leven waarin hij veel roem en rijkdom had vergaard. Zijn zoon Salomo volgde hem op. 29De geschiedenis van koning David is van begin tot eind opgetekend in de geschriften van de ziener Samuel, de profeet Natan en de schouwer Gad. 30Daarin staat zijn machtig koningschap beschreven en alles wat hij heeft meegemaakt, en de gebeurtenissen die in Israël en de andere koninkrijken hebben plaatsgevonden.

1 Kronieken 27-29NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Bij snarenspel. Van David.

2Hoor, o God, mijn smeken,

sla acht op mijn gebed,

3van het einde der aarde roep ik U aan,

want mijn hart bezwijkt.

Breng mij op de rots hoog boven mij,

4U bent altijd mijn schuilplaats geweest,

een toren te sterk voor de vijand.

5Laat mij altijd wonen in uw tent,

veilig verscholen onder uw vleugels. sela

6U hoort mijn geloften, God,

U beloont wie uw naam vereren.

7Voeg dagen toe aan de dagen van de koning,

dat zijn jaren duren van geslacht op geslacht.

8Wil zijn troon altijd beschermen, God,

laten trouw en liefde over hem waken.

9Dan zal ik uw naam voor altijd bezingen,

en mijn geloften volbrengen, dag na dag.

Psalmen 61NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons