Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 277 / 1Kron. 12-14, Pred. 10

Bijbeltekst(en)

Davids aanhangers

1Hier volgen degenen die zich in Siklag bij David aansloten toen hij zich voor Saul, de zoon van Kis, moest schuilhouden.

Onder deze vechtlustige medestrijders 2waren ook stamgenoten van Saul uit Benjamin. Zij waren uitgerust met pijlen en bogen en met slingers, die ze zowel met de rechter- als met de linkerhand konden hanteren. 3Hun aanvoerder was Achiëzer, de zoon van Semaä uit Gibea. Verder diens broer Joas; Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet; Beracha en Jehu uit Anatot; 4Jismaja uit Gibeon, een van de dertig helden en tevens hun aanvoerder; 5Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en Jozabad uit Gedera; 6Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en Sefatja uit Charuf; 7Elkana, Jissia, Azarel, Joëzer en Jasobam, nakomelingen van Korach; 8en Joëla en Zebadja, de zonen van Jerocham uit Gedor.

9Ook uit de stam Gad sloten zich dappere, ervaren krijgslieden bij David aan toen hij zich in rotsholen in de woestijn verschanst hield. Zij waren uitgerust met grote schilden en lansen. Ze waren vervaarlijk als leeuwen en snel als gazellen in de bergen. 10Hun aanvoerder was Ezer; de tweede was Obadja, de derde Eliab, 11de vierde Mismanna, de vijfde Jirmeja, 12de zesde Attai, de zevende Eliël, 13de achtste Jochanan, de negende Elzabad, 14de tiende Jirmeja en de elfde Machbannai. 15Deze mannen uit de stam Gad waren allen legeraanvoerders; de minste telde voor honderd en de sterkste voor duizend. 16Zij waren het die in de eerste maand, toen de Jordaan buiten zijn oevers was getreden, de rivier overstaken en de bewoners van de valleien ten oosten en ten westen ervan op de vlucht joegen.

17Op een keer kwamen enkele Benjaminieten en Judeeërs bij de schuilplaats van David. 18David kwam naar buiten, ging voor hen staan en zei: ‘Als u met goede bedoelingen bij me bent gekomen, om mij te steunen, dan ben ik uw man. Maar als u van plan bent me aan mijn vijanden te verraden hoewel er geen enkel onrecht aan mijn handen kleeft, moge dan de God van onze voorouders zien wat mij wordt aangedaan en het vergelden.’ 19Toen nam een geest bezit van Amasai, de aanvoerder van de dertig helden, en hij zei: ‘Voor u zijn wij gekomen, David! Wij steunen de zoon van Isaï! Vrede zij met u, en met hen die u steunen, want uw God steunt u.’ Daarop nam David hen in zijn troepen op en benoemde hij hen tot bevelhebbers.

20Uit de stam Manasse liepen mensen naar David over toen hij met de Filistijnen tegen Saul ten strijde trok. Maar zij hebben de Filistijnen uiteindelijk niet geholpen. Na onderlinge beraadslaging stuurden de Filistijnse stadsvorsten David namelijk weg omdat ze dachten: Als hij overloopt naar zijn heer, Saul, kost ons dat de kop. 21Toen David naar Siklag uitweek, waren de volgende Manassieten naar hem overgelopen: Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, bevelhebbers over eenheden van duizend uit Manasse. 22Zij allen waren dappere krijgslieden en steunden David in zijn strijd tegen gewapende benden. Ze werden tot bevelhebbers benoemd. 23Elke dag opnieuw sloten zich mensen bij David aan om hem te steunen, en zo werd zijn leger geweldig groot.

24Dit zijn de aantallen van de geoefende krijgers die zich in Hebron bij David voegden om Sauls koningschap op hem over te dragen, zoals de HEER had bevolen: 25Judeeërs, uitgerust met grote schilden en lansen: 6800 gewapende mannen; 26uit de stam Simeon: 7100 dappere krijgslieden; 27van de Levieten: 4600 man, 28onder wie Jojada, de leider van de nakomelingen van Aäron, met 3700 man, 29en Sadok, een jonge krijgsman, met 22 legeraanvoerders uit de familie van zijn vader; 30uit de stam Benjamin, de verwanten van Saul: 3000 man (tot dan toe was de meerderheid van Benjamin het huis van Saul trouw gebleven); 31uit de stam Efraïm: 20.800 dappere krijgslieden, die bij hun families in hoog aanzien stonden; 32uit de westelijke helft van de stam Manasse 18.000 man, officieel afgevaardigd om David tot koning uit te roepen; 33uit de stam Issachar, waar men de tekenen des tijds goed aanvoelde en begreep welke koers Israël zou kiezen: 200 hoofden met hun stamgenoten onder hun bevel; 34uit de stam Zebulon: 50.000 man parate troepen, uitgerust met allerlei soorten wapens, vechtlustig en vastberaden; 35uit de stam Naftali: 1000 aanvoerders met 37.000 mannen bewapend met grote schilden en speren; 36uit de stam Dan: 28.600 man parate troepen; 37uit de stam Aser: 40.000 man parate troepen; 38en van de overkant van de Jordaan, uit de stammen Ruben, Gad en de helft van Manasse: 120.000 man, uitgerust met allerlei soorten wapens en oorlogstuig.

39Al deze geoefende krijgslieden waren naar Hebron gekomen, van ganser harte bereid om David te steunen en hem koning over heel Israël te maken, en ook de rest van Israël kwam, eensgezind, om David tot koning uit te roepen. 40Drie dagen lang bleven ze bij David, genietend van het feestmaal dat hun verwanten voor hen hadden aangericht. 41Allemaal, tot uit Issachar, Zebulon en Naftali toe, hadden ze op ezels, kamelen, muildieren en ossen proviand meegebracht: een overvloed aan meel, gedroogde vijgen en rozijnen, wijn en olie, vlees van runderen, schapen en geiten, want er heerste vreugde in Israël.

De ark van God opgehaald uit Kirjat-Jearim

1Nadat David met al zijn legeraanvoerders had beraadslaagd, met de bevelhebbers over duizend man en die over honderd, 2zei hij tegen de gemeenschap van Israël: ‘Als u het ermee eens bent, en als de HEER, onze God, ons vrij baan geeft, laten we dan boden sturen naar onze verwanten die in de verschillende gebieden van Israël zijn achtergebleven, ook naar de priesters en de Levieten in hun steden met de omliggende weidegronden, en hun vragen zich bij ons te voegen. 3Ik stel voor dat wij de ark van onze God, waar we ons in de tijd van Saul niet om hebben bekommerd, hierheen halen.’ 4De hele vergadering stemde ermee in, want het volk achtte het juist.

5David riep heel Israël bijeen, vanaf de grensrivier van Egypte tot aan Lebo-Hamat, om de ark van God uit Kirjat-Jearim op te halen. 6Samen met de Israëlieten ging hij naar Baäla, naar Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van God op te halen, de ark van de HEER, waaraan een bijzondere naam verbonden is, namelijk van Hem die op de cherubs troont. 7Op een nieuwe wagen reden ze de ark van God weg uit het huis van Abinadab. De wagen werd geleid door Uzza en Achio. 8David en de Israëlieten dansten vol overgave voor God, begeleid door zang en muziek van lieren, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. 9Toen ze langs de plek kwamen waar Kidon zijn graan dorste, gingen de ossen daarop af. Uzza stak zijn hand uit om de ark vast te grijpen. 10De HEER ontstak in woede tegen Uzza en strafte hem omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken, zodat hij daar, in de nabijheid van God, stierf. 11David werd kwaad omdat de HEER Uzza had doorkliefd. Hij noemde die plaats Peres-Uzza, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 12Toen werd David bang voor God en hij vroeg zich af: Hoe kan ik de ark van God ooit bij mij in Jeruzalem brengen? 13Hij leidde de ark niet meer terug op de weg naar de Davidsburcht, maar liet de wagen afslaan naar het huis van Obed-Edom, een Gatiet. 14De ark van God bleef drie maanden bij de familie van Obed-Edom, in zijn huis, en de HEER zegende de familie van Obed-Edom en alles wat hij bezat.

David vestigt zich in Jeruzalem

1Koning Churam van Tyrus stuurde afgezanten naar David en leverde hem cederhout en metselaars en timmerlieden voor de bouw van een paleis. 2David besefte dat de HEER hem had aangesteld als vorst over Israël, want Hij had hem ten behoeve van Israël, zijn volk, tot een machtig koning gemaakt.

3In Jeruzalem nam David nog meer vrouwen en verwekte hij nog meer zonen en dochters. 4Dit zijn de namen van de zonen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan en Salomo, 5Jibchar, Elisua en Elpelet, 6Noga, Nefeg en Jafia, 7en Elisama, Beëljada en Elifelet.

Twee aanvallen van de Filistijnen afgeslagen

8Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van heel Israël was gezalfd, rukten ze met al hun troepen uit omdat ze hem wilden overmeesteren. Zodra David dit vernam, trok hij hun tegemoet. 9De Filistijnen stonden al in de vallei van Refaïm en sloegen daar aan het plunderen. 10David wendde zich tot God en vroeg: ‘Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U ze aan mij uitleveren?’ De HEER antwoordde: ‘Ga op hen af! Ik zal de Filistijnen aan je uitleveren.’ 11Ze trokken op naar Baäl-Perasim. Daar versloeg David hen, en hij sprak de woorden: ‘God is door mijn toedoen door de vijandelijke linies gebroken zoals plotseling opkomend water zich een baan breekt.’ Daarom wordt die plaats Baäl-Perasim genoemd. 12De godenbeelden die door de Filistijnen waren achtergelaten, werden op bevel van David verbrand.

13De Filistijnen waagden een tweede poging en sloegen opnieuw aan het plunderen in de vallei. 14Opnieuw wendde David zich tot God, en God zei: ‘Ga niet op hen af. Maak een omtrekkende beweging tot bij de moerbeibomen en val hen in de rug aan. 15Zodra je in de boomkruinen het geluid van een aanstormend leger hoort, moet je aanvallen, want dan gaat God voor je uit om het leger van de Filistijnen te verslaan.’ 16David deed wat God hem had bevolen, en het Filistijnse leger werd van Gibeon tot Gezer teruggeslagen. 17Zo verwierf David roem in alle landen en maakte de HEER alle volken beducht voor hem.

1 Kronieken 12-14NBV21Open in de Bijbel

1Een kostbare zalf bederft al door één dode vlieg, een beetje dwaasheid maakt de beste wijsheid ranzig. 2De wijze volgt altijd het goede spoor, de dwaas ontspoort voortdurend, 3en terwijl hij doelloos ronddwaalt op de weg toont hij steeds aan iedereen hoe dwaas hij is.

4Wanneer de koning tegen je uitvaart, onderga zijn woede dan gelaten, want kalmte helpt je te voorkomen dat je jammerlijke fouten maakt. 5Ik heb een kwade zaak onder de zon gezien, een wandaad die machthebbers plegen te begaan: 6dwazen zetelen op hoge posten, rijken worden neergezet op lage posten. 7Slaven komen te paard, zo heb ik gezien, maar edelen gaan te voet als slaven.

8Wie een kuil graaft, loopt de kans erin te vallen; wie een bres slaat in de muur, kan gebeten worden door een slang. 9Wie stenen uit een rots houwt, kan zich verwonden; wie hout in stukken hakt, loopt gevaar. 10Iemand die zijn bijl niet slijpt wanneer de snede bot wordt, moet meer kracht gebruiken. Wie met wijs beraad te werk gaat, heeft meer kans van slagen. 11Wanneer de slang niet wordt bezworen en dan bijt, helpt de kunst hem te bezweren niet meer.

12De woorden die de wijze in de mond neemt, geven hem respect; wat er van de lippen van de dwaas komt, stort hem in het ongeluk. 13Wat er uit zijn mond aan woorden komt, is aan het begin al dwaasheid en wordt erbarmelijke waanzin aan het eind. 14Een dwaas bazelt er maar op los, terwijl geen mens weet hoe het later wordt en wat er na hem komt. Wie kan hem dat vertellen? 15Een dwaas zwoegt almaar door en dat mat hem af, hij weet niet eens de weg te vinden naar de stad.

16Je bent beklagenswaardig, land, wanneer je koning maar een kind is en zijn raadgevers al in de morgen naar een feestmaal gaan. 17Je bent gelukkig, land, wanneer je koning een man van adel is en zijn raadgevers alleen op de gepaste tijd naar een feestmaal gaan, zichzelf beteugelen en niet dronken zijn. 18Luiheid ondermijnt de balken, door slappe handen krijgt het huis een lekkend dak. 19Dronkenlappen denken bij hun feestmaal slechts aan hun plezier, de wijn vrolijkt alleen hun eigen leven op. Hun geld staat het ze toe. 20Maar vervloek de koning zelfs niet in gedachte en de rijke zelfs niet in je slaapvertrek, want de vogels van de hemel zeggen het voort, hun vleugels brengen je woorden verder.

Prediker 10NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.21.9
Volg ons