Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 255 / Jer. 16-18, Ps. 43

Bijbeltekst(en)

Jeremia’s levenslot als voorbeeld

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Je mag in dit land niet trouwen en geen kinderen krijgen, 3want dit zegt de HEER over de kinderen die hier geboren zullen worden, over de moeders die hen zullen baren en de vaders die hen zullen verwekken: 4Ze zullen aan dodelijke ziekten sterven. Niemand zal om hen rouwen en niemand zal hen begraven; ze zullen als mest op de akkers blijven liggen. Anderen zullen sterven door het zwaard en de honger. Hun lijken vallen ten prooi aan roofvogels en wilde dieren.

5Dit zegt de HEER: Ga niet naar een huis waar een rouwmaaltijd gehouden wordt; rouw niet mee en toon geen medeleven, want Ik ontneem dit volk mijn vriendschap, liefde en erbarmen – spreekt de HEER –, 6zodat groot en klein in dit land zullen sterven. Ze zullen niet worden begraven en niemand zal om hen rouwen, niemand zal zijn lichaam kerven of zich kaalscheren. 7Niemand zal voor hen die rouwen brood breken om hen te troosten, niemand zal hun als troost een beker aanreiken, zelfs al rouwen ze om hun vader of moeder. 8Ga ook niet naar een huis waar feest wordt gevierd om daar te eten en te drinken. 9Want dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie zullen nog meemaken dat Ik in dit land de vreugdezangen laat verstommen en bruid en bruidegom hun lied ontneem.

10Als je dit alles tegen het volk zegt en ze je vragen: “Waarom dreigt de HEER ons met dit onheil, wat hebben wij misdaan, welke zonde hebben wij tegen de HEER, onze God, begaan?”, 11zeg dan tegen hen: Jullie voorouders hebben Mij verlaten – spreekt de HEER – en zijn achter andere goden aan gelopen; ze hebben hen gediend en zich voor hen neergebogen. Maar Mij hebben ze verlaten en mijn wet hebben ze niet in acht genomen. 12En jullie hebben het nog erger gemaakt, want ieder van jullie laat zich nu leiden door zijn koppig en boosaardig hart in plaats van naar Mij te luisteren. 13Daarom zal Ik jullie wegwerpen: Ik verdrijf jullie naar een land dat jullie niet kennen en dat ook jullie voorouders niet hebben gekend. Daar zullen jullie andere goden dienen, dag en nacht, en Ik zal geen medelijden met jullie hebben.

14De dag zal komen – spreekt de HEER – dat er niet meer wordt gezegd: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit Egypte heeft bevrijd,” 15maar: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit het land van het Noorden heeft bevrijd en uit de andere landen waarheen Hij het verdreven had.” Ik zal hen terugbrengen naar hun land, dat Ik hun voorouders gegeven heb.

16Ik laat vele vissers komen om hen te vangen – spreekt de HEER –, en daarna laat Ik vele jagers komen om hen op elke berg en elke heuvel, zelfs in de rotskloven op te jagen. 17Ik zie alles wat ze doen, niets is voor Mij verborgen, hun wandaden ontgaan Mij niet. 18Daarom zal Ik hen eerst dubbel laten boeten voor hun wandaden en zonden, omdat ze mijn land hebben volgezet met die gruwelijke en levenloze afgodsbeelden en het zo hebben ontwijd.’

Alleen de HEER is een toevlucht

19‘O HEER, mijn kracht en mijn burcht,

mijn toevlucht in tijden van nood.

Van de einden der aarde komen alle volken naar U toe.

Ze zullen zeggen: “De goden van onze voorouders

blijken niets dan bedrog,

ze zijn niets waard, ze bieden geen hulp.”’

20‘Kan een mens soms goden maken?

Wat hij maakt – goden zijn het niet!

21Daarom zal Ik hun doen voelen –

ditmaal zal Ik hun doen voelen mijn machtige hand,

opdat ze weten dat mijn naam HEER is.

1De zonde van de Judeeërs staat geschreven met een ijzeren stift,

met een diamanten punt staat ze gegrift in hun hart

en op de hoorns van hun altaren.

2Ook hun kinderen houden hun altaren en Asjerapalen in ere,

bij bladerrijke bomen en op hoge heuvels,

3op de bergen in het veld.

Jullie rijkdom, schatten en offerhoogten laat Ik plunderen,

om de zonden die jullie overal hebben begaan.

4Het land dat Ik je schonk, zul je moeten verlaten,

Ik maak je de slaaf van je vijanden in een onbekend land.

Want het vuur van mijn toorn is ontstoken

en zal altijd blijven woeden.

5Dit zegt de HEER:

Vervloekt wie op een mens vertrouwt,

wie zijn kracht ontleent aan stervelingen,

wie zich afkeert van de HEER.

6Hij is als een struik in een dorre vlakte,

hij merkt de komst van de regen niet op.

Hij staat in een steenwoestijn,

in een verzilt en verlaten land.

7Gezegend wie op de HEER vertrouwt,

wiens toeverlaat de HEER is.

8Hij is als een boom geplant aan water,

zijn wortels reiken tot in de rivier.

Hij merkt de komst van de hitte niet op,

zijn bladeren blijven altijd groen.

Tijden van droogte deren hem niet,

steeds weer draagt hij vrucht.

9Niets is zo onbetrouwbaar als het hart,

onverbeterlijk is het, wie zal het kennen?

10Ik, de HEER, ben het die het hart doorgrondt,

die nieren toetst,

die ieder naar zijn levenswandel beloont,

aan ieder geeft wat hij verdient.

11Zoals een patrijs eieren uitbroedt

die ze niet heeft gelegd,

zo is een mens die op oneerlijke wijze rijkdom verwerft.

In de bloei van zijn leven verliest hij alles,

als zijn einde komt, blijkt zijn dwaasheid.’

12‘Een luisterrijke troon,

hoogverheven vanaf het begin,

dat is ons heiligdom.

13HEER, bron van Israëls hoop,

wie U verlaten, zullen te schande staan,

wie van U weggaan, zullen in het stof worden geschreven,

want ze hebben de HEER, de bron van levend water, verlaten.

14Genees mij, HEER, dan zal ik gezond zijn,

red mij, dan zal ik veilig zijn.

U wil ik altijd loven.

15Ze zeggen tegen mij:

“Wat komt er uit van de woorden van de HEER?”

16Ik ben U, mijn herder, nooit ontvlucht,

naar een onheilsdag heb ik nooit uitgezien.

U weet wat over mijn lippen komt,

al mijn woorden zijn U bekend.

17Word niet mijn ondergang – niet U!

U bent toch mijn toevlucht in tijden van nood?

18Laat mijn achtervolgers te schande staan – niet mij!

Laat hen ten onder gaan – niet mij!

Breng onheil over hen,

tref hen, tref hen dodelijk.’

De sabbat als heilige dag

19Dit zei de HEER tegen mij: ‘Ga in de Volkspoort staan, die de koningen van Juda plegen te gebruiken, en in de andere poorten van Jeruzalem. 20Verkondig daar: Koningen van Juda, inwoners van Juda en Jeruzalem, jullie die door deze poorten naar binnen gaan, luister naar de woorden van de HEER. 21Dit zegt de HEER: Als je leven je lief is, wacht je er dan voor om op sabbat goederen door de poorten van Jeruzalem naar binnen te brengen 22en om uit jullie huizen goederen naar buiten te brengen. Verricht ook verder geen enkele bezigheid en vier de sabbat als heilige dag zoals Ik jullie voorouders geboden heb. 23Maar zij luisterden niet, schonken Mij geen gehoor; zij waren halsstarrig en ongehoorzaam en lieten zich niet terechtwijzen. 24Als jullie wel naar Mij luisteren – spreekt de HEER – en op sabbat geen goederen door de poorten van deze stad naar binnen brengen, de sabbat als heilige dag vieren en niet werken, 25dan zullen Davids troonopvolgers voor altijd door de poorten van deze stad naar binnen gaan, gezeten op paarden of rijdend op wagens en vergezeld van hun raadsheren, evenals de inwoners van Juda en Jeruzalem. Dan zal deze stad altijd bewoond blijven. 26En uit de steden van Juda, de omgeving van Jeruzalem, het stamgebied van Benjamin, het heuvelland, het bergland en de Negev zal men brandoffers, vredeoffers, graanoffers, dankoffers en wierook naar de tempel van de HEER brengen. 27Maar als jullie geen gehoor geven aan mijn gebod om de sabbat als heilige dag te vieren, als jullie op die dag goederen door de poorten van Jeruzalem naar binnen blijven brengen, zal Ik de poorten in vlammen doen opgaan, en zal vuur de burchten van Jeruzalem verteren – en niemand die het zal blussen.’

Bij de pottenbakker

1De HEER richtte zich tot Jeremia: 2‘Ga naar de werkplaats van een pottenbakker, daar zal Ik laten horen wat Ik je te zeggen heb.’ 3Ik ging naar een werkplaats, waar een pottenbakker juist op zijn draaischijf aan het werk was. 4Als de pot die hij maakte mislukte, begon hij opnieuw en vormde hij de klei tot een andere pot, precies zoals hij zich die had voorgesteld. 5De HEER zei: 6‘Volk van Israël, Ik kan met jullie hetzelfde doen als die pottenbakker – spreekt de HEER. Immers, jullie zijn in mijn handen als klei in de handen van een pottenbakker. 7De ene keer zeg Ik tegen een volk en een koninkrijk dat Ik het zal uitrukken, verwoesten en vernietigen – 8maar als het volk waartegen Ik gesproken heb met zijn kwalijke praktijken breekt, dan zie Ik af van het onheil waarmee Ik het wilde treffen. 9De andere keer zeg Ik tegen een volk en een koninkrijk dat Ik het zal opbouwen en planten – 10maar als dat volk daarna niet naar Mij luistert en doet wat slecht is in mijn ogen, dan zie Ik af van al het goede dat Ik beloofd had te doen. 11Daarom, zeg tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem: Dit zegt de HEER: Uit mijn hand komt onheil over jullie en Ik beraam kwade plannen. Breek met je kwalijke praktijken, beter je leven. 12Maar ze zullen antwoorden: “Laat ons begaan, we willen onze eigen plannen volgen.” Ze zullen zeggen dat ze zich alleen willen laten leiden door hun koppig en boosaardig hart.

Israël keert zich af van de HEER en zijn profeet

13Dit zegt de HEER:

Vraag aan alle volken:

Wie heeft zoiets ooit gehoord?

Wat mijn volk Israël heeft gedaan – afschuwelijk!

14Verdwijnt de sneeuw ooit van de rotsen van de Libanon?

Droogt koud en stromend water uit een verre bron ooit op?

15Maar mijn volk is Mij vergeten,

het brandt wierook voor nietswaardige goden,

die het lieten struikelen op van oudsher vertrouwde wegen,

het op ongebaande paden lieten gaan.

16Zo werd het land een woestenij,

een voorwerp van blijvende afschuw.

Ieder die voorbijkomt huivert,

schudt vol ontzetting het hoofd.

17Als de oostenwind zal Ik het volk verstrooien,

Ik jaag het voor zijn vijand uit.

Op de dag dat het ten onder gaat

keer Ik het de rug toe, wend Ik mij af.’

18‘Ze zeiden: “Laten we iets tegen Jeremia ondernemen.

Want het onderricht van onze priesters,

de raad van onze wijzen,

de verkondiging van onze profeten

zullen allerminst verdwijnen.

Kom, we brengen hem in opspraak,

we schenken aan zijn woorden niet langer gehoor.”

19HEER, luister naar mij,

hoor de plannen van mijn tegenstanders.

20Mag goed met kwaad worden vergolden?

Een kuil hebben ze voor mij gegraven –

en dat terwijl ik voor U stond

om voor hen te pleiten,

om uw toorn van hen af te wenden.

21Geef daarom hun kinderen prijs aan de honger,

lever ze uit aan het zwaard.

Beroof hun vrouwen van hun man en kinderen,

laat hun mannen sterven door de pest,

hun jongens vallen in de oorlog.

22Laat gejammer uit hun huizen klinken,

omdat U onverhoeds een bende op hen afstuurt.

Want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen,

zij hebben een strik op mijn pad gezet.

23HEER, U kent hun moorddadige plannen tegen mij.

Dek hun misdaden niet toe,

wis hun zonden niet uit.

Laat hen voor uw ogen bezwijken,

reken met hen af als uw toorn losbreekt.’

Jeremia 16-18NBV21Open in de Bijbel

1Verschaf mij recht, o God,

vecht voor mijn zaak.

Bescherm mij tegen

een liefdeloos volk, vol list en bedrog.

2U bent toch mijn God, mijn toevlucht,

waarom wijst U mij af,

waarom ga ik gehuld in het zwart,

door de vijand geplaagd?

3Zend uw licht en uw waarheid,

laten zij mij geleiden

en brengen naar uw heilige berg,

naar de plaats waar U woont.

4Dan zal ik naderen tot het altaar van God,

tot God, mijn hoogste vreugde.

Dan zal ik U loven bij de lier,

God, mijn God.

5Wat ben je bedroefd, mijn ziel,

en onrustig in mij.

Vestig je hoop op God,

eens zal ik Hem weer loven,

mijn God, die mij ziet en redt.

Psalmen 43NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons