Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 247 / Jes. 62-64

Bijbeltekst(en)

Vreugde over Jeruzalem

1Omwille van Sion zal ik niet zwijgen,

omwille van Jeruzalem ben ik niet stil,

totdat het licht van haar gerechtigheid daagt

en de fakkel van haar redding brandt.

2Alle volken zullen je gerechtigheid zien,

alle koningen je luister.

Men zal je noemen bij een nieuwe naam

die de HEER zelf heeft bepaald.

3Je zult een schitterende kroon zijn

in de hand van de HEER,

een koninklijke tulband

in de hand van je God.

4Men noemt je niet langer Verlatene

en je land niet langer Troosteloos oord,

maar je zult heten Mijn verlangen

en je land Gehuwde.

Want de HEER verlangt naar jou

en je land wordt ten huwelijk genomen.

5Zoals een jongeman een meisje tot vrouw neemt,

zo zullen jouw zonen jou ten huwelijk nemen,

en zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid,

zo zal je God zich over jou verheugen.

6Jeruzalem, ik heb wachters op je muren gezet

die nooit zullen zwijgen, dag noch nacht.

Jullie die de HEER aanroepen,

gun jezelf geen rust

7en gun Hem evenmin rust,

totdat Hij Jeruzalem weer heeft gegrondvest

en haar roem op aarde heeft bevestigd.

8De HEER heeft gezworen bij zijn rechterhand

en bij zijn sterke arm:

‘Nooit meer geef Ik jullie graan

aan je vijanden te eten,

nooit meer zullen vreemdelingen de wijn drinken

waarvoor jullie je hebben afgemat.

9Zij die het graan oogsten, zullen er ook van eten

en ze zullen de HEER erom prijzen;

zij die de druiven plukken, zullen ervan drinken

in de voorhoven van mijn heiligdom.’

10Ga door de poorten, ga erdoorheen,

maak de weg vrij voor het volk.

Ruim baan! Effen de weg en verwijder de stenen,

steek het vaandel op voor de volken.

11De HEER laat overal horen,

tot aan de einden der aarde:

‘Verkondig aan vrouwe Sion:

“Je redder komt!

Zijn loon heeft Hij bij zich,

zijn beloning gaat voor Hem uit.”’

12Dan noemt men hen Het heilige volk,

Volk dat door de HEER is vrijgekocht,

en jij zult Geliefde heten,

Nooit verlaten stad.

De wraak van de HEER

1‘Wie is het die uit Edom komt, uit Bosra,

in purper gekleed, met praal getooid,

die zich groots en machtig verheft?’

Ik ben het die in gerechtigheid spreekt

en bij machte is te redden.

2‘Hoe komen uw kleren zo rood,

als de kleren van iemand die de wijnpers treedt?’

3Ik heb de perskuip alleen getreden,

geen van de volken hielp Me daarbij.

Ik trad hen in mijn woede,

vertrapte hen in mijn toorn.

Hun bloed bespatte mijn kleren,

al mijn kleren werden besmeurd.

4Ik had besloten tot een dag van wraak,

het jaar van vergelding was aangebroken.

5Toen zag Ik dat er niemand was die hielp,

Ik was geschokt dat niemand Mij aanmoedigde.

Op eigen kracht bracht Ik redding,

door mijn woede aangespoord.

6Ik heb de volken in mijn woede vertrapt,

met mijn toorn heb Ik hen dronken gevoerd.

Hun bloed liet Ik op aarde neervloeien.

Waar is onze bevrijder?

7Ik zal de liefde van de HEER gedenken

en zijn roemrijke daden bezingen:

alles wat de HEER voor ons heeft gedaan,

de goedheid die Hij het volk van Israël bewees

in zijn ontferming en zijn grote liefde.

8Hij zei: ‘Natuurlijk, het is mijn volk!

Mijn kinderen zijn te vertrouwen.’

Daarom wilde Hij hun redder zijn.

9In al hun nood was ook Hijzelf in nood:

zij werden gered door de engel van zijn tegenwoordigheid.

In zijn liefde en mededogen heeft Hij hen zelf verlost,

Hij tilde hen op en heeft hen gedragen, alle jaren door.

10Maar zij zijn in opstand gekomen

en hebben zijn heilige geest gekrenkt.

Daarom werd Hij hun tot vijand

en bond Hij de strijd met hen aan.

11Toen dacht Hij aan de dagen van weleer,

aan Mozes en zijn volk.

Waar is Hij die zijn volk door de zee voerde,

waar zijn de herders van zijn kudde?

Waar is Hij die hen bezielde

met zijn heilige geest?

12Die Mozes terzijde stond met zijn luisterrijke arm,

die voor hen het water kliefde

om zich een eeuwige naam te verwerven?

13Die hen door de diepte leidde

als paarden door de woestijn,

zonder dat ze struikelden,

14als vee dat afdaalt naar het dal?

Het was de geest van de HEER die hun rust gaf.

Ja, U hebt zelf uw volk geleid

om u een luisterrijke naam te verwerven.

15Zie neer vanuit de hemel,

kijk vanuit uw heilige, luisterrijke woning.

Waar zijn uw strijdlust en uw machtige daden?

U bent niet meer met mij begaan,

uw ontferming gaat aan mij voorbij.

16U bent toch onze vader?

Abraham heeft ons niet gekend

en Israël zou ons niet herkennen,

maar U, HEER, bent onze vader,

van oudsher heet U Onze bevrijder.

17Waarom, HEER, liet U ons afdwalen van uw wegen?

Waarom hebt U ons onbuigzaam gemaakt,

zodat wij geen ontzag meer voor U hadden?

Keer toch terug, omwille van uw dienaren,

van de stammen die U toebehoren.

18Sinds kort hebben onze vijanden

uw heilig volk in hun macht gekregen

en uw heiligdom vertrapt.

19Het is alsof U nooit over ons hebt geheerst,

alsof uw naam nooit over ons is uitgeroepen.

Scheurde U maar de hemel open om af te dalen!

De bergen zouden voor U beven.

1Zoals vuur dorre twijgen in vlam zet,

zoals vuur water doet koken,

zo zou U uw vijanden uw naam laten kennen

en alle volken voor U laten beven,

2omdat U de geduchte daden doet

waarop wij niet durven hopen.

Als U toch zou afdalen!

De bergen zouden voor U beven.

3Nog nooit is zoiets gehoord,

niet eerder zoiets vernomen.

Geen oog zag ooit een god buiten U,

die opkomt voor wie op Hem wacht.

4U komt ieder tegemoet

die van harte rechtvaardig handelt,

die uw weg gaat, met U voor ogen.

Maar nu bent U in toorn ontstoken,

omdat wij gezondigd hebben.

De weg van de zonde volgen we al zo lang,

kunnen we dan nog worden gered?

5Wij allen zijn onrein geworden,

onze gerechtigheid is als een bebloede doek.

Wij allen zijn als verwelkte bladeren,

verwaaid op de wind van ons wangedrag.

6Er is niemand die uw naam aanroept,

die zich ertoe zet uw hand te grijpen.

U hebt uw gelaat voor ons verborgen,

U hebt ons moedeloos gemaakt

en ons overgeleverd aan ons eigen wangedrag.

7Toch, HEER, bent U onze vader,

wij zijn de klei, door U gevormd,

wij zijn het werk van uw handen.

8Laat uw grote toorn toch varen, HEER,

houd onze schuld niet eeuwig in gedachten,

maar zie ons aan: wij zijn toch uw volk?

9Uw heilige plaatsen zijn een woestijn geworden:

Sion is een woestijn, Jeruzalem een woestenij.

10Onze heilige, luisterrijke tempel,

waar onze voorouders U hebben vereerd,

is ten prooi gevallen aan het vuur,

en al wat ons dierbaar was, is verwoest.

11Laat dit alles U onbewogen, HEER?

Blijft U zwijgen en laat U ons zozeer lijden?

Jesaja 62-64NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons