Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 242 / Jona 1-4

Bijbeltekst(en)

1De HEER richtte zich tot Jona, de zoon van Amittai: 2‘Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen, want Ik heb gezien hoe haar inwoners zich misdragen.’ 3En Jona maakte zich gereed, maar vluchtte naar Tarsis, weg van de HEER. Hij ging naar Jafo en vond er een schip met bestemming Tarsis. Hij betaalde de overtocht en ging aan boord om mee te varen naar Tarsis, weg van de HEER.

4Maar de HEER wierp een hevige storm op de zee, en de zee werd zo wild dat het schip dreigde te breken. 5De zeelieden werden bang, en ieder riep tot zijn eigen god om hulp. Ook gooiden ze, om het gevaar af te wenden, de lading in zee. Maar Jona was in het ruim van het schip afgedaald, was daar gaan liggen en in een diepe slaap gevallen. 6De schipper ging naar hem toe en zei tegen hem: ‘Wat lig jij hier te slapen! Sta op, roep je God aan! Misschien dat Hij zich om ons bekommert, zodat we niet vergaan.’ 7Intussen overlegden de zeelieden: ‘Laten we het lot werpen om te weten te komen wiens schuld het is dat deze ramp ons treft.’ Ze wierpen het lot, en het lot viel op Jona. 8Toen zeiden ze tegen hem: ‘Vertel ons: Hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je? Bij welk volk hoor je?’ 9Jona antwoordde: ‘Ik ben een Hebreeër en ik vereer de HEER, de God van de hemel, de God die de zee en het droge gemaakt heeft.’ 10Nu werden de mannen nog veel banger, want ze hadden van hem gehoord dat hij was weggevlucht van de HEER. Ze zeiden tegen hem: ‘Hoe heb je dat kunnen doen?’ 11En ze vroegen hem: ‘Wat moeten we met je doen, dat de zee ons met rust laat?’ Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. 12Hij antwoordde: ‘Gooi me in zee, dan zal de zee jullie met rust laten. Want ik weet dat het mijn schuld is dat deze storm zo tegen jullie tekeergaat.’ 13Maar de mannen roeiden uit alle macht om weer aan land te komen; dat lukte hun echter niet, want de zee ging steeds onstuimiger tegen hen tekeer. 14Toen riepen ze tot de HEER: ‘Ach HEER, laat ons toch niet vergaan als wij het leven van deze man opofferen. Reken het ons niet aan als hier een onschuldige sterft. U bent de HEER, al wat U wilt, doet U!’ 15Toen tilden ze Jona op en gooiden hem in zee, en de woede van de zee bedaarde. 16De mannen werden vervuld van bang ontzag voor de HEER. Ze brachten Hem een offer en deden Hem geloften.

1De HEER liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. 2Toen begon hij in de buik van de vis tot de HEER, zijn God, te bidden:

3‘In mijn nood riep ik de HEER aan

en Hij antwoordde mij.

Uit het rijk van de dood schreeuwde ik om hulp –

U hoorde mijn stem!

4U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee.

Kolkend water heeft mij omgeven,

zwaar sloegen uw golven over mij heen.

5Ik dacht: Verstoten ben ik, verbannen uit uw ogen.

Maar eens zal ik weer uw heilige tempel aanschouwen.

6Het water sneed mij de adem af.

Muren van water hebben mij omgeven,

met wier is mijn hoofd omwonden.

7Ik zonk naar de bodem, waar de bergen oprijzen,

naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sloot.

Maar U trok mij levend uit de dood omhoog,

o HEER, mijn God!

8Toen mijn levensadem mij verliet,

riep ik U aan, HEER,

en mijn gebed kwam tot U in uw heilige tempel.

9Zij die armzalige goden vereren,

verlaten U, trouwe God,

10maar ik zal mijn stem in dank verheffen

en U offers brengen;

mijn geloften los ik in.

Het is de HEER die redt!’

11Toen, op bevel van de HEER, spuwde de vis Jona uit op het droge.

1Opnieuw richtte de HEER zich tot Jona: 2‘Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen met de woorden die Ik je zeg.’ 3En Jona maakte zich gereed en ging naar Nineve, zoals de HEER hem had opgedragen.

Nineve was een reusachtige stad, ter grootte van drie dagreizen. 4Jona trok de stad in, één dagreis ver, en riep: ‘Nog veertig dagen, dan wordt Nineve weggevaagd!’ 5De inwoners van Nineve geloofden God: ze riepen een vasten uit en iedereen, van hoog tot laag, hulde zich in een boetekleed. 6Toen de profetie de koning van Nineve bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn staatsiegewaad af en ging, gehuld in een boetekleed, op de grond zitten. 7En hij liet in Nineve omroepen: ‘Volgens bevel van de koning en zijn edelen is het niemand toegestaan te eten of te drinken, mens noch dier, rund noch schaap of geit. De dieren mogen niet grazen of water drinken. 8Iedereen, mens en dier, moet zich hullen in een boetekleed en luidkeels God aanroepen. Laat iedereen breken met zijn kwalijke praktijken en met het onrecht dat hij doet. 9Misschien dat God dan van gedachten verandert en afziet van zijn voornemen; wie weet zal Hij zijn woede laten varen, zodat wij niet te gronde gaan.’ 10Toen God zag dat zij inderdaad braken met hun kwalijke praktijken, zag Hij ervan af hen te treffen met het onheil dat Hij had aangekondigd, en Hij deed het niet.

1Dit wekte grote ergernis bij Jona en hij werd kwaad. 2Hij bad tot de HEER: ‘Ach HEER, heb ik het niet gezegd toen ik nog thuis was? Daarom wilde ik naar Tarsis vluchten. Ik wist het wel: U bent een God die genadig is en liefdevol, geduldig en trouw, en bereid het onheil af te wenden. 3Laat mij maar sterven, HEER: ik ben liever dood dan dat ik zo verder moet leven.’ 4Maar de HEER zei: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent?’

5Nadat Jona Nineve had verlaten, was hij aan de oostkant van de stad gaan zitten. Hij had er een hut gemaakt om in de schaduw af te wachten wat er met de stad zou gebeuren. 6Nu liet de HEER God een wonderboom opschieten om Jona schaduw boven zijn hoofd te geven en zijn ergernis te verdrijven. Jona was opgetogen over de boom. 7Maar de volgende morgen, bij het aanbreken van de dag, liet God de boom door een worm aanvreten, zodat hij verdorde. 8En toen de zon opkwam, liet God een verzengende wind uit het oosten waaien; de zon brandde zo op Jona’s hoofd dat hij door de hitte werd bevangen. Hij bad om te mogen sterven: ‘Ik ben liever dood dan dat ik zo verder moet leven.’ 9Maar God zei tegen Jona: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent over die boom?’ Jona antwoordde: ‘Ja, het is terecht dat ik kwaad ben. Was ik maar dood!’ 10Toen zei de HEER: ‘Als jij al verdriet hebt om die wonderboom, waar jij geen enkele moeite voor hebt hoeven doen en die jij niet hebt laten groeien, een boom die in één nacht opkwam en in één nacht weer verging, 11zou Ik dan geen verdriet hebben om Nineve, die grote stad, waar meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen, en dan nog al die dieren?’

Jona 1-4NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons