Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 216 / Hos. 12-14

Bijbeltekst(en)

Israël en zijn voorvader Jakob

1Efraïm heeft Mij omsingeld met leugens, het volk van Israël heeft Mij ingesloten met bedrog. Maar Juda heeft nog een band met God en blijft de Heilige nog trouw. 2Efraïm jaagt lucht na; het zoekt zelfs de verzengende oostenwind op. Elke dag weer stapelt het leugen op leugen en pleegt het nieuwe gewelddaden. Met Assyrië sluiten ze een verbond, Egypte bieden ze olijfolie aan. 3De HEER voert een geding tegen Juda; Hij zal Jakob om zijn wangedrag bestraffen, zijn misdaden zal Hij hem vergelden. 4Al in de moederschoot heeft hij zijn broer beetgenomen, en in de kracht van zijn leven worstelde hij met God. 5Hij worstelde met een engel en overwon; onder tranen smeekte hij hem om een gunst. In Betel vond God hem, daar sprak Hij al met ons. 6Hij is de HEER, de God van de hemelse machten; HEER is zijn naam! 7Keer voorgoed terug naar die God. Laat je leiden door liefde en recht. Blijf voortdurend hopen op je God.

8Dat handelsvolk heeft altijd een valse weegschaal bij de hand, het is verzot op afzetterij. 9Hoor Efraïm zeggen: ‘Maar ik ben toch rijk geworden? Heb ik mij geen aanzien verworven? Wijst mijn winst soms op iets kwalijks dat de naam van zonde verdient?’ 10Maar Ik, de HEER, ben je God al sinds Egypte, en Ik laat je opnieuw in tenten wonen, als in de tijd van onze ontmoeting. 11Ik heb tot de profeten gesproken en talrijke visioenen geschonken; door mijn profeten heb Ik je een spiegel voorgehouden. 12Was Gilead al misdadig, Efraïm is nog dieper gevallen: al die stierenoffers in Gilgal! En al die altaren, als steenhopen langs een geploegde akker!

13Jakob vluchtte naar Aram; Israël werd knecht om een vrouw te krijgen, om een vrouw hoedde hij de schapen. 14Door een profeet leidde de HEER Israël uit Egypte weg, door een profeet werd Israël gehoed.

15Hoe diep heeft dit volk zijn Heer gekrenkt! Maar het bloed aan Efraïms handen zal de HEER hem aanrekenen, en de smaad die Efraïm Hem aandeed zal Hij vergelden.

Israëls einde

1Als de stam Efraïm zich liet horen, beefde iedereen; hij had veel aanzien in Israël. Toen maakte hij zich schuldig aan Baälverering, en daarmee tekende hij zijn doodvonnis. 2Toch bleven ze zondigen: ze maakten een godenbeeld. En met hun zilver maakten ze nog meer beelden, naar eigen inzicht, werk van ambachtslieden. Men zegt van hen: Mensen die offeren, kussen kalveren! 3Daarom zullen ze worden als een ochtendnevel, als dauw die ’s morgens vroeg verdwijnt, als kaf dat wordt weggeblazen van de dorsvloer of als rook uit een trekgat.

4Maar Ik, de HEER, ben je God al sinds Egypte, en met andere goden mag je je niet inlaten; buiten Mij is er niemand die je redt. 5Ik heb naar je omgezien in de woestijn, in de dorre woestenij. 6Ik heb hen op weidegrond gebracht en ze raakten verzadigd. Maar toen ze eenmaal verzadigd waren, werden ze hoogmoedig en vergaten ze Mij. 7Daarom ben Ik naar hen op jacht gegaan als een leeuw, als een panter lig Ik langs de weg op de loer. 8Ik val hen aan als een berin die van haar jongen beroofd is. Ik rijt hun borstkas open, als een leeuwin verslind Ik hen. Wilde dieren zullen hen verscheuren.

9Het wordt je noodlottig, Israël, dat je op Mij aangewezen bent! 10Waar is die koning van je nu? Hij zou je toch redden, je steden beschermen? En je vorsten? Je hebt toch om een koning en om leiders gevraagd? 11Ik heb je een koning gegeven in mijn woede – en in mijn toorn nam Ik hem weer weg.

12Efraïms misdaden zijn gebundeld en zijn zonden blijven bewaard. 13Wanneer de barensweeën komen, is hij het domme kind dat, als het zover is, de weg uit de baarmoeder niet weet te vinden. 14Waarom zou Ik hem dan vrijkopen uit de macht van het dodenrijk of verlossen van de dood? Dood, zaai de pest om je heen! Dodenrijk, waar zijn je kwellingen? Ik ken geen medelijden meer. 15Efraïm was voorspoedig te midden van zijn broers. Toch ... als de oostenwind komt, ja, als de HEER de wind uit de woestijn laat opsteken, dan zullen zijn bronnen opdrogen, zijn waterputten droogvallen. Alles wat waardevol is, wordt uit zijn schatkamer geroofd.

1Samaria is schuldig, omdat het in opstand is gekomen tegen zijn God. De mannen zullen omkomen in de strijd, hun kinderen zullen worden doodgeslagen, hun zwangere vrouwen opengereten.
Israëls tweede bloei

2Keer terug, Israël, naar de HEER, je God! Door je eigen wandaden ben je ten val gekomen. 3Kom met woorden van berouw en keer terug naar de HEER. Zeg tegen Hem: ‘Vergeef ons al onze misdaden. Neem wat goed is van ons aan. Als offer brengen wij U oprechte woorden. 4Onze redding verwachten we niet langer van Assyrië, op paarden en strijdwagens zullen wij niet meer vertrouwen, wat we zelf gemaakt hebben niet meer onze god noemen. Immers, bij U vindt een wees ontferming!’

5Ik genees hen van hun ontrouw,

mijn hart gaat naar hen uit.

Mijn toorn heb Ik van hen afgewend.

6Ik zal voor Israël zijn als de dauw.

Het zal bloeien als een lelie,

wortelen als een ceder op de Libanon;

7zijn jonge loten zullen uitlopen.

Het zal als een prachtige olijfboom pronken

en geuren als de ceders op de Libanon.

8Dan is het weer goed toeven in zijn schaduw

en wordt er weer koren verbouwd.

Het zal bloeien als een wijnstok,

befaamd zijn als de wijn van de Libanon.

9Dan zegt Efraïm: ‘Wat heb ik nog met afgoden te maken?

Ik wil zijn liefde beantwoorden, mijn oog op Hem richten.

Dan ben ik als een cipres, altijd groen;

het zijn uw vruchten die ik draag.’

10Wie inzicht heeft doorgrondt deze woorden, wie wijs is neemt ze ter harte. Want de wegen van de HEER zijn recht: wie rechtvaardig is verlaat ze niet, maar wie zich verzet komt ten val.

Hosea 12-14NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons