Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 150 / Recht. 11-12, Spr. 26

Bijbeltekst(en)

1Nu was er in die tijd een zekere Jefta, een krijgshaftig man, afkomstig uit Gilead. Hij was door zijn vader Gilead verwekt bij een hoer, 2maar Gilead had ook zonen bij zijn eigen vrouw. Toen die volwassen waren, hadden ze Jefta weggejaagd met de woorden: ‘Jij krijgt geen erfdeel uit het bezit van onze vader, want je bent de zoon van een andere vrouw.’ 3Jefta had voor zijn broers de wijk moeten nemen en zich gevestigd in de streek Tob. Daar sloot zich een stel schurken bij hem aan, die met hem eropuit trokken. 4Enige tijd nadat de Ammonieten hun kamp hadden opgeslagen in Gilead, bonden ze de strijd aan met Israël. 5Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, gingen de oudsten van Gilead naar Tob om Jefta terug te halen. 6‘Kom terug,’ zeiden ze tegen hem, ‘en wees onze aanvoerder in de strijd tegen de Ammonieten.’ 7Maar Jefta zei: ‘Uit minachting hebt u mij uit het huis van mijn vader verdreven. En nu u in het nauw zit, komt u bij mij?’ 8‘U hebt gelijk,’ antwoordden de oudsten van Gilead. ‘Maar nu willen we ons met u verzoenen. Als u met ons meegaat en de strijd aanbindt met de Ammonieten, komt u aan het hoofd te staan van heel Gilead.’ 9Jefta antwoordde: ‘Als u me terughaalt om de strijd aan te binden met de Ammonieten en als de HEER ze in mijn macht geeft, mag ik dus uw leider zijn?’ 10‘Daar kunt u op rekenen,’ zwoeren ze. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt, de HEER is onze getuige.’ 11Jefta ging met de oudsten mee naar Gilead, waar hij door het volk tot aanvoerder en leider werd aangesteld. En in Mispa herhaalde hij ten overstaan van de HEER nog eens alles wat hij had gezegd.
Jefta slaat de Ammonieten terug

12Jefta stuurde gezanten naar de koning van de Ammonieten met de vraag: ‘Wat bezielt u om mij op mijn eigen grondgebied aan te vallen?’ 13De koning van Ammon antwoordde de afgezanten van Jefta: ‘Dat weet u heel goed! Israël heeft, toen het uit Egypte wegtrok, land van mij in bezit genomen: het hele gebied vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en de Jordaan. Ik raad u aan mij dat nu zonder slag of stoot terug te geven.’ 14Toen stuurde Jefta opnieuw gezanten naar de koning van de Ammonieten. 15Ditmaal moesten ze de volgende boodschap overbrengen: ‘Dit zegt Jefta: “Israël heeft nooit land van de Moabieten of de Ammonieten afgenomen! 16Zo is het gegaan: Toen de Israëlieten weggingen uit Egypte, trokken ze door de woestijn naar de Rietzee en kwamen daarna bij Kades. 17Israël stuurde gezanten naar de koning van Edom met het verzoek of ze door zijn land mochten trekken, maar hij gaf daaraan geen gehoor. Aan de koning van Moab werd hetzelfde verzoek voorgelegd, maar ook hij willigde het niet in. Dus moest Israël in Kades blijven. 18Ten slotte kozen ze hun weg door de woestijn, om het gebied van Edom en Moab heen. Ze bleven ten oosten van Moab en sloegen hun tenten op aan de overkant van de Arnon. Ze zijn dus nooit op het grondgebied van Moab geweest, want ze zijn de grensrivier de Arnon niet overgestoken. 19Vervolgens stuurde Israël gezanten naar Chesbon, naar koning Sichon van de Amorieten, met het verzoek of ze over zijn grondgebied naar hun eigen land mochten trekken. 20Sichon vertrouwde Israël echter niet binnen zijn grenzen. Hij verzamelde zijn troepen, sloeg zijn kamp op in Jahas en deed een aanval op Israël. 21Maar de HEER, de God van Israël, leverde Sichon met zijn hele leger aan Israël uit, zodat ze werden verslagen. Israël nam het hele gebied in bezit dat aan de Amorieten had toebehoord. 22Ze namen al het land van de Amorieten in bezit: het hele gebied van de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. 23Welnu, de HEER, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn eigen volk verdreven. En ú meent aanspraak te kunnen maken op hun bezit? 24Nee! Wat u dankzij uw god Kemos in bezit hebt gekregen kunt u uw eigendom noemen, maar het bezit van degenen die de HEER, onze God, voor ons verdreven heeft, is ons eigendom! 25Bent u soms meer dan koning Balak van Moab, de zoon van Sippor? Heeft hij ons ooit ons grondgebied betwist en ons daarom aangevallen? 26De Israëlieten wonen nu al driehonderd jaar in Chesbon en Aroër en de omliggende dorpen en in de steden langs de Arnon. Waarom hebben de Ammonieten dan niet eerder geprobeerd dat gebied te bevrijden? 27Ik heb u niets misdaan, maar u doet mij onrecht door mij aan te vallen. Laat de HEER, de hoogste rechter, vandaag rechtspreken tussen de Israëlieten en de Ammonieten.”’

28Maar de koning van de Ammonieten trok zich niets aan van de boodschap die Jefta hem had laten overbrengen. 29Toen werd Jefta gegrepen door de geest van de HEER. Hij trok door heel Gilead en Manasse, ging daarna weer terug naar Mispa in Gilead en trok van daar naar het gebied van de Ammonieten. 30Hij beloofde de HEER: ‘Als U de Ammonieten aan mij uitlevert 31en ik behouden terugkeer, dan zal de eerste die me vanuit mijn huis tegemoetkomt voor U zijn; die zal ik als brandoffer aan U opdragen.’ 32Toen trok hij op tegen de Ammonieten en bond de strijd met hen aan, en de HEER leverde ze aan hem uit. 33Jefta sloeg hen terug van Aroër tot Minnit en Abel-Keramim en nam daarbij niet minder dan twintig steden in. Zo bracht hij een zware nederlaag toe aan de Ammonieten, die het hoofd moesten buigen voor de Israëlieten.

34Toen Jefta terugkwam bij zijn huis in Mispa, werd hij met reidansen en trommelspel verwelkomd. Zijn dochter ging voorop. Zij was zijn enige kind, andere zonen of dochters had hij niet. 35Meteen toen hij haar zag scheurde hij zijn kleren en riep uit: ‘Ach mijn kind, dat jij me deze slag moet toebrengen, dat juist jij het bent die me in het ongeluk stort! Ik heb de HEER een gelofte gedaan en daar kan ik niet op terugkomen.’ 36‘U hebt de HEER een gelofte gedaan, vader,’ antwoordde ze. ‘Nu Hij u gewroken heeft op uw vijanden, de Ammonieten, moet u met mij doen zoals u hebt beloofd. 37Maar dit wil ik nog vragen: gun me voordat u uw gelofte ten uitvoer brengt nog twee maanden tijd, zodat ik met mijn vriendinnen de bergen in kan trekken om erover te treuren dat ik nooit iemands vrouw zal zijn.’ 38‘Goed,’ zei Jefta, en hij liet haar voor twee maanden de bergen in gaan om met haar vriendinnen om haar maagdelijkheid te treuren. 39Toen die twee maanden voorbij waren keerde ze naar haar vader terug, en hij bracht zijn gelofte ten uitvoer. Nooit had ze met een man geslapen. Sindsdien is het in Israël de gewoonte 40dat de jonge meisjes elk jaar vier dagen lang rouwklagen om Jefta’s dochter.

Conflict met Efraïm

1De Efraïmieten brachten een leger op de been en staken de Jordaan over naar Safon. ‘Waarom bent u tegen de Ammonieten opgetrokken zonder ons erbij te betrekken?’ wilden ze van Jefta weten. ‘We zullen u met huis en al verbranden!’ 2Jefta antwoordde hun: ‘Toen mijn volk en ik in oorlog waren met de Ammonieten heb ik u opgeroepen, maar u bent me niet te hulp gekomen. 3Dus toen ik merkte dat er van uw kant geen hulp te verwachten was, ben ik met gevaar voor eigen leven zelf tegen de Ammonieten ten strijde getrokken, en de HEER heeft ze aan mij uitgeleverd. Waarom valt u mij nu dan aan?’ 4Daarop riep hij alle mannen van Gilead op, bond de strijd aan met de Efraïmieten en versloeg hen. De Efraïmieten hadden namelijk gezegd: ‘Jullie zijn niets anders dan een stel gevluchte Efraïmieten. Gilead hoort bij Manasse, en dus evengoed bij Efraïm!’ 5Daarna bezetten de Gileadieten de oversteekplaatsen van de Jordaan om de Efraïmieten de terugtocht te beletten. Wanneer een Efraïmiet die wilde vluchten vroeg of hij de rivier mocht oversteken, vroegen ze hem: ‘Kom jij uit Efraïm?’ Dat ontkende hij natuurlijk, 6maar dan vroegen ze: ‘Zeg eens “sjibbolet”.’ Als hij dan ‘sibbolet’ zei, en het woord dus niet goed uitsprak, grepen ze hem en doodden ze hem ter plekke. Er sneuvelden in deze strijd niet minder dan tweeënveertigduizend Efraïmieten.

7Zes jaar leidde de Gileadiet Jefta Israël als rechter. Toen stierf hij en werd begraven in zijn woonplaats in Gilead.

Ibsan, Elon en Abdon

8Na Jefta leidde Ibsan uit Bet-Lechem Israël als rechter. 9Hij had dertig zonen. Zijn dertig dochters huwelijkte hij buiten zijn eigen familie uit, en ook voor zijn zonen koos hij dertig bruiden van buiten de familie. Zeven jaar leidde hij Israël. 10Toen stierf hij en werd begraven in Bet-Lechem.

11Na hem leidde Elon uit de stam Zebulon Israël als rechter. Tien jaar leidde hij het land. 12Toen stierf hij en werd begraven in Ajjalon in Zebulon.

13Na hem leidde Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton Israël als rechter. 14Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die allemaal een ezelshengst als rijdier hadden. Acht jaar leidde hij Israël. 15Toen stierf hij en werd begraven in Piraton in Efraïm, in het bergland dat ooit aan de Amalekieten had toebehoord.

Rechters 11-12NBV21Open in de Bijbel

1Zoals sneeuw niet bij de zomer past,

en regen niet bij de oogst,

zo past eer niet bij een dwaas.

2Zoals een vogel wegvliegt, zoals een zwaluw wegwiekt,

zo vervliegt een ongegronde vloek.

3Een zweep voor het paard, een teugel voor de ezel,

een stok voor de rug van een dwaas.

4Antwoord een dwaas niet met dwaasheid,

anders ben je net als hij.

5Antwoord een dwaas naar zijn dwaasheid,

anders denkt hij dat hij wijs is.

6Wie een dwaas een boodschap laat bezorgen

brengt zichzelf veel schade toe,

hij is als iemand die zijn eigen voeten afhakt.

7Een spreuk in de mond van een dwaas

is even slap als de benen van een lamme.

8Wie eer geeft aan een dwaas

is als iemand die de slinger om de steen knoopt.

9Een spreuk in de mond van een dwaas

prikt even weinig als een doorn in de hand van een dronkaard.

10Wie een dwaas in dienst neemt, of een onbekende,

is als een boogschutter die blindelings schiet.

11Zoals een hond terugkeert naar zijn eigen braaksel,

zo herkauwt een dwaas zijn dwaasheid.

12Ken je iemand die zichzelf veel wijsheid toedicht?

Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.

13Een luiaard zegt: ‘Er zwerft een leeuw door de straten,

buiten sluipt hij rond.’

14Zoals een deur in zijn scharnieren draait,

zo draait een luiaard zich om in zijn bed.

15Al heeft een luiaard zijn hand in de schaal,

hij vindt het te vermoeiend om hem naar zijn mond te brengen.

16Een luiaard vindt zichzelf veel wijzer

dan zeven mensen met een afgewogen oordeel.

17Wie zich in een ruzie mengt die hem niet aangaat

trekt aan de oren van een hond die rustig voorbijloopt.

18Zoals een dolleman maar in het wilde weg schiet,

met brandende pijlen dood en verderf zaait,

19zo is iemand die zijn vriend bedriegt, en zegt:

‘Het was maar voor de grap.’

20Als er geen hout meer is, dooft het vuur,

als de lasteraar verdwijnt, eindigt de ruzie.

21Kolen laten gloeien, hout doet vlammen,

een onruststoker laat een twist ontbranden.

22De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen

die makkelijk in de maag verdwijnen.

23Als zilverglazuur op een aarden pot,

zo zijn warme woorden uit een kil hart.

24Al verbloemt iemand zijn haat met mooie woorden,

ten diepste is hij een bedrieger.

25Al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet,

zijn hart is door en door vals.

26Al verhult hij zijn haat met leugens,

zijn kwaadaardigheid komt toch aan het licht.

27Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,

wie een steen op iemand afrolt, komt er zelf onder.

28Wie kwaadspreekt, haat zijn slachtoffers,

een vleier wil hun ondergang.

Spreuken 26NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons