Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 142 / Rom. 6-8, Ps. 116

Bijbeltekst(en)

Met Christus gestorven, dood voor de zonde

1Betekent dit nu dat we moeten blijven zondigen om de genade te laten toenemen? 2Dat in geen geval. Hoe zouden wij, die dood zijn voor de zonde, nog in zonde kunnen leven? 3Weet u niet dat wij die gedoopt zijn in Christus Jezus, zijn gedoopt in zijn dood? 4We zijn door de doop in zijn dood met Hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden. 5Als wij delen in zijn dood, zullen wij ook delen in zijn opstanding. 6Immers, we weten dat ons oude bestaan met Hem gekruisigd is omdat er een einde moest komen aan ons zondige leven: we mochten niet langer slaven van de zonde zijn. 7Wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. 8Wanneer wij met Christus zijn gestorven, geloven we dat we ook met Hem zullen leven, 9omdat we weten dat Christus, nu Hij is opgewekt uit de dood, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem. 10Door zijn sterven is Hij voor eens en altijd dood voor de zonde; en nu Hij leeft, leeft Hij voor God. 11Zo moet ook u uzelf zien: dood voor de zonde, maar in Christus Jezus levend voor God. 12Laat de zonde dus niet heersen over uw sterfelijke bestaan, geef niet toe aan uw begeerten. 13Stel uzelf niet langer in dienst van de zonde als een werktuig voor het onrecht, maar juist in dienst van God, als levenden die uit de dood zijn opgewekt. Stel uzelf in dienst van God als een werktuig voor de gerechtigheid. 14De zonde mag niet langer over u heersen, want u staat niet onder de wet, maar leeft onder de genade.

15Betekent dit nu dat we vrijuit mogen zondigen omdat we niet onder de wet staan, maar onder de genade leven? Absoluut niet. 16Wanneer u zich als slaaf in iemands dienst stelt, weet u toch dat u hem moet gehoorzamen? Wanneer u de zonde dient, leidt dat tot de dood; wanneer u God gehoorzaamt, leidt dat tot vrijspraak. 17U was slaven van de zonde, maar – God zij gedankt! – nu gehoorzaamt u van ganser harte de leer waaraan u zich hebt toevertrouwd, 18en bevrijd van de zonde bent u onderworpen aan de gerechtigheid. 19Ik gebruik dit soort menselijke termen omdat u zwakke mensen bent. Zoals u zich ooit in dienst stelde van zedeloosheid en onrecht om een wetteloos leven te leiden, zo stelt u zich nu in dienst van de gerechtigheid om heilig te leven. 20Toen u nog slaven van de zonde was, was u niet gebonden aan de gerechtigheid. 21Wat hebt u daarmee geoogst? Dingen waarvoor u zich nu schaamt, want ze leiden tot de dood. 22Maar nu, bevrijd van de zonde en in dienst van God, oogst u een leven in heiligheid en uiteindelijk het eeuwige leven. 23Het loon van de zonde is de dood, maar de genade die God schenkt is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Heer.

1Weet u dan niet, broeders en zusters – ik spreek immers tot mensen die de wet kennen –, dat de wet alleen gezag over een mens heeft zolang hij leeft? 2Een getrouwde vrouw is door de wet gebonden aan haar man zolang hij leeft, maar wanneer hij sterft is zij van deze verplichting ontslagen. 3Als ze, terwijl haar man nog in leven is, de vrouw wordt van een ander, noemt men haar overspelig. Maar sterft haar man, dan is ze niet langer aan de wet gebonden, dan pleegt ze geen overspel wanneer ze de vrouw van een andere man wordt. 4Zo bent ook u, broeders en zusters, dood voor de wet dankzij de dood van Christus en behoort u nu een ander toe: Hem die uit de dood is opgewekt; zo kunnen wij vrucht dragen voor God. 5Toen we nog volgens aardse maatstaven leefden, werd heel ons doen en laten beheerst door de zondige hartstochten die de wet in ons opriep, en droegen we alleen vrucht voor de dood. 6Maar nu zijn we bevrijd van de wet, waaraan we geketend waren; we zijn dood voor de wet, zodat we niet meer de oude orde van de wet dienen, maar de nieuwe orde van de Geest.

De wet en de zonde

7Moeten we nu vaststellen dat de wet hetzelfde is als de zonde? Absoluut niet. Ik ben me echter pas door de wet bewust geworden van de zonde. Ik zou immers niet weten wat begeerte was als de wet niet zei: ‘Zet uw zinnen niet op wat van een ander is.’ 8Maar de zonde heeft van het gebod gebruikgemaakt om allerlei begeerten in mij op te wekken, want zonder de wet is de zonde krachteloos. 9Eens leefde ik zonder de wet, maar door de komst van het gebod kwam de zonde tot leven 10en dat werd mijn dood. Zo bleek het gebod, dat tot leven had moeten leiden, juist tot mijn dood te leiden. 11De zonde heeft gebruikgemaakt van het gebod: ze heeft mij misleid en mij door het gebod gedood. 12Kortom, de wet zelf is heilig en de geboden zijn heilig, rechtvaardig en goed.

13Is het dan het goede dat mij heeft gedood? Natuurlijk niet, het is de zonde, die van het goede gebruikgemaakt heeft om mij te doden. Zo toonde de zonde haar ware gezicht en werd ze door het gebod te gebruiken nog slechter dan ze al was. 14Wij weten immers dat de wet het werk van de Geest is, maar door mijn aardse natuur ben ik overgeleverd aan de zonde. 15Ik begrijp zelf niet wat ik doe, want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat. 16Maar wanneer mijn daden in strijd zijn met mijn wil, erken ik dat de wet goed is. 17Dan ben ik het niet meer die handelt, maar de zonde die in mij woont. 18Immers, ik besef dat in mij, in mijn aardse natuur, het goede niet aanwezig is. Ik wíl het goede wel, maar het goede doen kan ik niet. 19Want ik doe niet wat ik wil, het goede, maar juist wat ik niet wil, het kwade, dat doe ik. 20Maar wanneer mijn daden in strijd zijn met mijn wil, ben ik daar niet meer zelf de oorzaak van, maar de zonde die in mij woont. 21Ik ontdek in mezelf dus de wetmatigheid dat het kwade zich aan mij opdringt, ook al wil ik het goede doen. 22Innerlijk stem ik vol vreugde in met de wet van God, 23maar in alles wat ik doe zie ik die andere wet. Hij voert strijd tegen de wet waarmee ik met mijn verstand instem en maakt van mij, in heel mijn doen en laten, een gevangene van de wet van de zonde. 24Wie zal mij, ongelukkig mens, redden uit dit bestaan dat beheerst wordt door de dood? 25God zij gedankt, die ons redt door Jezus Christus, onze Heer. Want aan mezelf overgelaten onderwerp ik me weliswaar met mijn verstand aan de wet van God, maar door mijn aardse natuur onderwerp ik me aan de wet van de zonde.

Leven door de Geest

1Dus wie in Christus Jezus zijn, worden niet meer veroordeeld. 2De wet van de Geest die in Christus Jezus leven brengt, heeft u immers bevrijd van de wet van de zonde en de dood. 3Want waartoe de wet niet in staat was, machteloos als hij was door onze aardse natuur, dat heeft God tot stand gebracht. Vanwege de zonde heeft Hij zijn eigen Zoon als mens in dit zondige bestaan gestuurd; zo heeft Hij in dit bestaan met de zonde afgerekend, 4opdat alles wat de wet eist in ons tot vervulling wordt gebracht. Wij leven immers niet volgens aardse maatstaven, maar volgens die van de Geest. 5Wie beheerst wordt door het aardse, streeft aardse zaken na, maar wie beheerst wordt door de Geest, streeft na wat de Geest wil. 6Het aardse streven leidt tot de dood, maar het streven waartoe de Geest aanzet leidt tot leven en vrede. 7Het aardse streven staat vijandig tegenover God, want het onderwerpt zich niet aan zijn wet en is daar ook niet toe in staat. 8Wie beheerst wordt door het aardse, kan God niet behagen. 9U daarentegen wordt beheerst door de Geest, want de Geest van God woont in u. Iemand die de Geest van Christus niet heeft, behoort Christus ook niet toe. 10Als Christus echter in u leeft, is uw lichaam weliswaar door de zonde ten dode opgeschreven, maar de Geest schenkt u leven, omdat u door God rechtvaardig bent verklaard. 11Want als de Geest van Hem die Jezus uit de dood heeft opgewekt in u woont, zal Hij die Christus heeft opgewekt ook uw sterfelijk lichaam levend maken door zijn Geest, die in u woont.

12Broeders en zusters, we zijn dus niet langer gebonden aan het aardse, om volgens aardse maatstaven te leven. 13Als u wel zo leeft, zult u zeker sterven. Als u echter uw zondige praktijken doodt door de Geest, zult u leven. 14Allen die door de Geest van God worden geleid, zijn kinderen van God. 15U hebt de Geest niet ontvangen om opnieuw als slaven in angst te leven, u hebt de Geest ontvangen om Gods kinderen te worden – door Hem roepen wij God aan met ‘Abba, Vader’. 16De Geest zelf verzekert onze geest dat wij Gods kinderen zijn. 17En als we zijn kinderen zijn, zijn we ook zijn erfgenamen: erfgenamen van God, samen met Christus. Want wij delen in zijn lijden om ook met Hem te kunnen delen in Gods luister.

18Ik ben ervan overtuigd dat het lijden van deze tijd in geen verhouding staat tot de luister die ons in de toekomst zal worden geopenbaard. 19De schepping ziet er reikhalzend naar uit dat de luister van Gods kinderen openbaar wordt. 20Want de schepping is ten prooi aan zinloosheid, niet uit eigen wil, maar door Hem die haar daaraan heeft onderworpen. Maar er is hoop, 21omdat ook de schepping zelf zal worden bevrijd uit de slavernij van de vergankelijkheid en zal delen in de vrijheid en luister die Gods kinderen geschonken wordt. 22Wij weten dat de hele schepping nog altijd als in barensweeën zucht en lijdt. 23En zij niet alleen, ook wijzelf, die als voorschot de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten in onszelf in afwachting van de openbaring dat we kinderen van God zijn: de verlossing van ons sterfelijk bestaan. 24In deze hoop zijn we gered. Als we echter nu al zouden zien waarop we hopen, zou het geen hoop meer zijn. Wie hoopt er nog op wat hij al kan zien? 25Maar als wij hopen op wat we nog niet zien, blijven we in afwachting daarvan volharden. 26En bovendien komt de Geest onze zwakheid te hulp; wij weten immers niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen, maar de Geest zelf pleit voor ons met woordloze zuchten. 27God, die ons hart doorgrondt, weet wat de Geest wil zeggen, want de Geest pleit voor de heiligen overeenkomstig Gods wil. 28En wij weten dat voor wie God liefhebben, voor wie volgens zijn voornemen geroepen zijn, alles bijdraagt aan het goede. 29Wie Hij van tevoren heeft uitgekozen, heeft Hij ook van tevoren bestemd om het evenbeeld te worden van zijn Zoon, die de eerstgeborene moest zijn van talloze broeders en zusters. 30Wie Hij hiertoe heeft bestemd, heeft Hij ook geroepen; en wie Hij heeft geroepen, heeft Hij ook vrijgesproken; en wie Hij heeft vrijgesproken, heeft Hij ook laten delen in zijn luister.

31Wat moeten wij hier verder over zeggen? Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? 32Zal Hij, die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem omwille van ons allen heeft prijsgegeven, ons dan met Hem ook niet alles schenken? 33Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God zelf spreekt hen vrij. 34Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt, zit aan de rechterhand van God en pleit voor ons. 35Wat zal ons scheiden van de liefde van Christus? Tegenspoed, ellende of vervolging, honger of armoede, gevaar of het zwaard? 36Er staat geschreven: ‘Om U worden wij dag na dag gedood en afgevoerd als schapen voor de slacht.’ 37Maar wij zegevieren in dit alles glansrijk dankzij Hem die ons zijn liefde heeft bewezen. 38Ik ben ervan overtuigd dat dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, 39hoogte noch diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die Hij ons bewezen heeft in Christus Jezus, onze Heer.

Romeinen 6-8NBV21Open in de Bijbel

1De HEER heb ik lief, Hij hoort

mijn stem, mijn smeken,

2Hij luistert naar mij,

ik roep Hem aan, mijn leven lang.

3Banden van de dood omknelden mij,

angsten van het dodenrijk grepen mij aan,

ik voelde angst en pijn.

4Toen riep ik de naam van de HEER:

HEER, red toch mijn leven!’

5De HEER is genadig en rechtvaardig,

onze God is een God van ontferming,

6de HEER beschermt de eenvoudigen,

machteloos was ik en Hij heeft mij bevrijd.

7Kom weer tot rust, mijn ziel,

de HEER heeft naar je omgezien.

8Ja, U hebt mijn leven ontrukt aan de dood,

mijn ogen gedroogd van tranen,

mijn voeten voor struikelen behoed.

9Ik mag wandelen in het land van de levenden

onder het oog van de HEER.

10Ik bleef vertrouwen, ook al zei ik:

‘Ik ben diep ongelukkig.’

11Al te snel dacht ik:

Geen mens die zijn woord houdt.

12Hoe kan ik de HEER vergoeden

wat Hij voor mij heeft gedaan?

13Ik zal de beker van bevrijding heffen,

de naam aanroepen van de HEER

14en mijn geloften aan de HEER inlossen

in het bijzijn van heel zijn volk.

15Kostbaar in de ogen van de HEER

is het leven van zijn getrouwen.

16Ach HEER, ik ben uw dienaar,

uw dienaar ben ik, de zoon van uw dienares:

U hebt mijn boeien verbroken.

17U wil ik een dankoffer brengen.

Ik zal de naam aanroepen van de HEER

18en mijn geloften aan de HEER inlossen

in het bijzijn van heel zijn volk,

19in de voorhoven van het huis van de HEER,

binnen uw muren, Jeruzalem.

Halleluja!

Psalmen 116NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons