Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 129 / Hand. 24-26

Bijbeltekst(en)

De aanklacht tegen Paulus en zijn verdediging voor Felix

1Vijf dagen later arriveerde Ananias, de hogepriester, samen met enkele oudsten en met Tertullus, een advocaat. Ze dienden hun klacht tegen Paulus in bij de procurator. 2Toen hij voor het gerecht geroepen was, begon Tertullus zijn requisitoir als volgt: ‘Excellentie, dat wij dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk tot stand komen, 3erkennen we van ganser harte, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd. 4Ik wil u echter niet langer ophouden dan nodig is, en daarom doe ik een beroep op uw welwillendheid om een ogenblik naar ons te luisteren. 5Het is ons gebleken dat deze man een ware pest is en dat hij in het hele rijk onlusten onder de Joden veroorzaakt. Als een van de voornaamste leiders van de sekte van de Nazoreeërs 6heeft hij zelfs een poging ondernomen om de tempel te ontwijden, waarna we hem hebben overmeesterd. 8Dat al onze beschuldigingen juist zijn, kunt u uit zijn eigen mond vernemen als u hem ondervraagt.’ 9De Joden steunden de aanklacht en bevestigden de juistheid ervan.

10Toen de procurator Paulus toeknikte ten teken dat hij het woord mocht voeren, sprak hij als volgt: ‘Ik weet dat u al vele jaren rechtspreekt over het Joodse volk, en daarom verdedig ik mijn zaak in goed vertrouwen. 11U kunt u ervan vergewissen dat ik pas twaalf dagen geleden naar Jeruzalem ben gegaan om daar God te aanbidden. 12Ik heb in al die tijd nooit een debat uitgelokt of een volksoploop veroorzaakt, niet in de tempel, niet in de synagogen en ook niet elders in de stad. 13Mijn aanklagers beschikken over geen enkel bewijs voor hun beschuldigingen. 14Maar wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; 15en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan. 16Daarom tracht ook ik steeds mijn geweten zuiver te houden tegenover God en de mensen. 17Na verscheidene jaren ben ik naar Jeruzalem gekomen om giften van barmhartigheid te brengen voor mijn volk en offers op te dragen. 18Ik was daarmee bezig en had me al gereinigd, toen enkele Joden uit Asia me in de tempel aantroffen – er had zich geen menigte verzameld, en er was ook geen sprake van tumult. 19Zij zijn het die voor u hadden moeten verschijnen om me aan te klagen, aangenomen dat ze iets tegen me hadden kunnen inbrengen. 20En anders moeten deze mensen hier maar eens zeggen van welk misdrijf ze me konden betichten toen ik voor het Sanhedrin verscheen, 21of het moest zijn dat ik heb uitgeroepen, toen ik voor hen stond: “Omwille van de opstanding van de doden sta ik vandaag voor u terecht.”’

22Felix, die goed bekend was met alles wat op de Weg betrekking had, verdaagde daarop de zitting en zei: ‘Zodra Lysias, de tribuun, is aangekomen zal ik in uw zaak uitspraak doen.’ 23Hij gaf de centurio opdracht Paulus in hechtenis te houden, maar onder een mild regime, en gelastte dat niemand uit zijn kring verhinderd mocht worden voor hem te zorgen.

24Enkele dagen later ging Felix samen met zijn vrouw Drusilla, die een Jodin was, naar de gevangenis. Hij liet Paulus halen om te horen wat hij over het geloof in Christus Jezus te zeggen had. 25Maar toen Paulus sprak over gerechtigheid en zelfbeheersing en over het komende oordeel van God werd Felix bang en zei: ‘Voorlopig kunt u gaan. Wanneer ik in de gelegenheid ben, zal ik u weer laten roepen.’ 26Maar intussen hoopte hij dat Paulus hem geld zou aanbieden; daarom liet hij hem telkens weer komen voor een gesprek. 27Toen er twee jaren verstreken waren, werd Felix opgevolgd door Porcius Festus. Om de Joden ter wille te zijn, liet hij Paulus in gevangenschap achter.

Het beroep op de keizer

1Drie dagen nadat Festus zijn intrede in de provincie had gedaan, ging hij van Caesarea naar Jeruzalem. 2Daar dienden de hogepriesters en de andere Joodse leiders een klacht tegen Paulus bij hem in. Bovendien vroegen ze hem 3of hij hun een gunst wilde bewijzen door Paulus naar Jeruzalem te laten overbrengen, want ze hadden het plan opgevat hem onderweg te vermoorden. 4Festus antwoordde dat Paulus in Caesarea in hechtenis zou blijven, maar dat hijzelf daar binnenkort weer heen zou gaan. 5‘Laten degenen onder u die bevoegd zijn meegaan,’ zei hij, ‘en laten ze deze man aanklagen als hij iets heeft gedaan dat ontoelaatbaar is.’

6Hij bleef niet langer dan acht tot tien dagen bij hen, en vertrok toen naar Caesarea. De volgende dag al opende hij de rechtszitting en gaf bevel om Paulus voor te leiden. 7Toen Paulus verscheen, gingen de Joden uit Jeruzalem om hem heen staan en brachten allerlei zware beschuldigingen tegen hem in, die ze niet konden bewijzen. 8Paulus voerde tot zijn verdediging aan: ‘Ik heb geen enkel misdrijf gepleegd, niet tegen de Joodse wet, niet tegen de tempel en niet tegen de keizer!’ 9Maar Festus wilde de Joden ter wille zijn, en daarom vroeg hij Paulus: ‘Wilt u naar Jeruzalem gaan om daar in mijn aanwezigheid voor deze zaak terecht te staan?’ 10Paulus antwoordde echter: ‘Ik sta hier voor de keizerlijke rechtbank, en hier moet ik terechtstaan. Ik heb de Joden geen enkel onrecht aangedaan, zoals ook u heel goed weet. 11Mocht ik toch schuldig zijn en iets hebben gedaan waarop de doodstraf staat, dan zal ik me niet aan deze straf onttrekken, maar als de beschuldigingen die deze mensen tegen me inbrengen op niets berusten, kan niemand me aan hen uitleveren. Ik beroep me op de keizer!’ 12Na overleg met zijn raadgevers verklaarde Festus toen: ‘U hebt u beroepen op de keizer, dan zult u ook naar de keizer gaan!’

Festus overlegt met Agrippa

13Enkele dagen later kwamen koning Agrippa en Bernice naar Caesarea om bij Festus hun opwachting te maken. 14Tijdens hun verblijf, dat verscheidene dagen duurde, sprak Festus met de koning over de rechtszaak tegen Paulus. Hij zei: ‘Er is hier een man die door Felix als gevangene is achtergelaten. 15Toen ik in Jeruzalem was hebben de hogepriesters en de oudsten van de Joden een klacht tegen hem ingediend en om zijn veroordeling verzocht. 16Ik heb hun geantwoord dat het bij de Romeinen niet gebruikelijk is iemand uit te leveren zonder dat hij met zijn aanklagers is geconfronteerd en de kans heeft gekregen zich tegen de aanklacht te verdedigen. 17Toen ze hier bijeen waren gekomen, heb ik de zaak niet langer uitgesteld, maar heb ik al de volgende dag de rechtszitting geopend en bevel gegeven hem voor te leiden. 18De aanklagers gingen staan en brachten beschuldigingen tegen hem naar voren, maar niet van het soort misdrijven dat ik had verwacht. 19Wel bleken er geschilpunten te bestaan met betrekking tot hun godsdienst en een zekere Jezus, die dood is, maar van wie Paulus beweert dat Hij leeft. 20Omdat ik niet goed wist hoe ik deze kwesties moest onderzoeken, vroeg ik of hij bereid was naar Jeruzalem te gaan om daar terecht te staan. 21Maar toen beriep hij zich op de keizer en verkoos om in gevangenschap te blijven tot zijne keizerlijke hoogheid een uitspraak heeft gedaan. Ik heb opdracht gegeven om hem in hechtenis te houden tot ik hem naar de keizer kan zenden.’ 22Agrippa zei tegen Festus: ‘Ik zou die man zelf weleens willen horen.’ ‘Morgen,’ zei Festus, ‘zult u hem horen.’

Verdedigingsrede van Paulus voor Agrippa

23De volgende dag verschenen Agrippa en Bernice in vol ornaat. Samen met de legeraanvoerders en de voornaamste inwoners van de stad betraden ze de ontvangstzaal, waarna Paulus op bevel van Festus werd voorgeleid. 24Festus zei: ‘Koning Agrippa, en u allen die hier aanwezig bent, dit is de man om wie de hele Joodse bevolking zich tot mij heeft gewend, zowel hier als in Jeruzalem, terwijl ze luidkeels te kennen gaven dat hij niet langer het recht had om te leven. 25Voor zover ik weet heeft hij niets misdreven waarop de doodstraf staat, maar aangezien hij zich op zijne keizerlijke hoogheid heeft beroepen, heb ik besloten hem naar Rome te zenden. 26Ik kan mijn heer echter niets concreets over hem schrijven, en daarom heb ik hem hier laten voorleiden, in het bijzonder voor u, koning Agrippa, om na afloop van dit verhoor iets op schrift te kunnen stellen. 27Het lijkt me namelijk onzinnig om een gevangene naar Rome te sturen zonder melding te maken van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.’

1Agrippa zei tegen Paulus: ‘U mag uw zaak bepleiten.’ Paulus hief zijn hand op en verdedigde zich als volgt: 2‘Ik prijs me gelukkig, koning Agrippa, dat ik me vandaag juist in uw bijzijn mag verdedigen tegen alle aanklachten die door de Joden tegen me zijn ingediend, 3vooral omdat u zo goed op de hoogte bent van al hun gebruiken en onderlinge geschillen; daarom verzoek ik u om welwillend naar me te luisteren.

4Het is alle Joden bekend welk leven ik sinds mijn vroegste jeugd te midden van mijn volk en in Jeruzalem heb geleid; 5ze kennen me lang genoeg om te kunnen bevestigen dat ik als farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heb geleefd. 6Nu sta ik terecht omdat ik hoop op de vervulling van de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan. 7Ook de twaalf stammen van ons volk hopen deel te krijgen aan de vervulling van die belofte door God volhardend te dienen, dag en nacht. Omwille van deze hoop word ik door de Joden aangeklaagd, majesteit! 8Waarom is het toch zo moeilijk te geloven dat God mensen uit de dood opwekt?

9Indertijd vond ik dat ik de verspreiding van de naam van Jezus van Nazaret met kracht moest tegengaan, 10en daarvoor heb ik me in Jeruzalem dan ook ingezet. Met toestemming van de hogepriesters heb ik een groot aantal heiligen in de gevangenis laten opsluiten, en als ze ter dood gebracht werden gebeurde dat met mijn instemming. 11In de synagogen probeerde ik keer op keer hen door strafmaatregelen te dwingen hun geloof af te zweren; ik bestreed hen zo vurig dat ik hen zelfs in de steden buiten onze grenzen vervolgde. 12Zo was ik eens, met een volmacht van de hogepriesters en in hun opdracht, op weg naar Damascus, 13toen ik midden op de dag zag hoe een licht uit de hemel, feller dan de zon, mij en mijn reisgenoten omstraalde. 14We vielen allen op de grond en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tegen me zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Je schaadt alleen jezelf, als een onwillige os die tegen de ossenprik trapt.” 15Ik vroeg: “Wie bent U, Heer?” De Heer antwoordde: “Ik ben Jezus, die jij vervolgt. 16Maar kom nu overeind, sta op, want Ik ben aan je verschenen om je aan te stellen als mijn dienaar, opdat je bekend zult maken dat je Mij hebt gezien en zult getuigen van alles wat Ik je nog zal laten zien. 17Ik zal je daarbij beschermen tegen je eigen volk, en tegen de andere volken waarheen Ik je zend 18om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door in Mij te geloven zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die Mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk.”

19Ik heb dan ook gedaan wat me door deze hemelse verschijning werd opgedragen, koning Agrippa, 20en heb eerst aan de inwoners van Damascus en Jeruzalem, en aan allen die in Judea wonen, en later ook aan de andere volken verkondigd dat ze tot inkeer moesten komen en zich tot God moesten bekeren, en zich moesten gaan gedragen op een manier die daarbij past. 21Dat is de reden waarom de Joden me gegrepen hebben toen ik me in de tempel bevond, en geprobeerd hebben me te vermoorden. 22Omdat God mij echter tot op de dag van vandaag bijstaat, blijf ik mijn getuigenis zonder onderscheid aan iedereen bekendmaken, en daarbij zeg ik niets anders dan wat volgens de profeten en Mozes moest gebeuren, 23namelijk dat de messias zou lijden en sterven en dat Hij als eerste van de doden zou opstaan om aan zijn eigen volk en aan de andere volken het licht te verkondigen.’

24Toen Paulus dat tot zijn verdediging aanvoerde, riep Festus: ‘U slaat wartaal uit, Paulus! Het vele studeren drijft u tot waanzin!’ 25Maar Paulus zei: ‘Het is geen wartaal, excellentie. Integendeel, wat ik zeg is waar en getuigt van gezond verstand. 26Bovendien weet de koning waarover het gaat, en daarom kan ik vrijuit tegen hem spreken. Ik denk niet dat iets hiervan hem is ontgaan, het heeft zich immers niet in een uithoek afgespeeld. 27Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik ben ervan overtuigd dat u dat doet.’ 28Agrippa zei tegen Paulus: ‘Dadelijk krijgt u me nog zover dat ik me voor christen uitgeef.’ 29Paulus zei: ‘Of het nu dadelijk is of niet, ik zou tot God willen bidden dat niet alleen u, maar allen die nu naar me luisteren net zo worden als ik, afgezien dan van deze boeien.’

30De koning stond op, evenals de procurator en Bernice en de anderen die de zitting hadden bijgewoond. 31Ze trokken zich terug en overlegden met elkaar. ‘Deze man heeft niets gedaan dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft,’ zeiden ze. 32En Agrippa zei tegen Festus: ‘Hij had al vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer had beroepen.’

Handelingen 24-26NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons