Wijsheid 17
Duisternis en licht: plaag voor Egypte, zegen voor Israël
1Machtig is uw oordeel en nauwelijks te beschrijven. Wie zich niet liet onderrichten, moest wel verdwalen. 2Daar lagen die zondaars, die meenden dat ze een heilig volk konden onderdrukken, nu zelf geketend door de duisternis, gevangen in een lange nacht, opgesloten in hun huizen, verstoken van de eeuwige voorzienigheid. 3Zij hadden gedacht dat ze met hun verborgen zonden onopgemerkt zouden blijven onder de donkere sluier van de vergetelheid, maar nu waren ze in verwarring, hevig ontsteld en gekweld door angstvisioenen. 4Zelfs de plaatsen waar ze zich schuilhielden boden geen bescherming tegen de angst: rondom hen klonken schrikwekkende geluiden en verschenen sombere geesten met dreigende blikken. 5Geen vuur was krachtig genoeg om hun licht te geven, en ook de sterren slaagden er met hun schittering niet in die verschrikkelijke nacht te verlichten. 6Er verscheen hun alleen een angstaanjagende vlammenzee die vanzelf ontstond, maar nadat het verschijnsel voorbij was, leek in hun angst alles wat ze gezien hadden nog veel erger. 7Daar stonden ze dan met hun toverkunsten. De grootspraak over hun wijsheid werd smadelijk ontmaskerd. 8Zij die beweerd hadden dat ze zieke mensen konden verlossen van hun angst en verwarring, maakten zich belachelijk door zelf ziek te worden van angst. 9Ook als er geen enkele aanleiding was om bang te zijn, eenmaal opgeschrikt door het gerucht van een wild beest of het sissen van een slang 10vergingen ze van angst en durfden zelfs niet meer om zich heen te kijken, wat toch onvermijdelijk is. 11Slechtheid verraadt zich door lafheid en veroordeelt daarmee zichzelf. Onder invloed van het geweten vreest ze altijd het ergste. 12Angst is niets anders dan het opgeven van de hulp die het redelijk denken biedt. 13Hoe minder men van de rede verwacht, hoe zwaarder de onzekerheid over de oorzaak van de kwelling gaat drukken, meer nog dan de oorzaak zelf.
14In die machteloze nacht, opgekomen uit de schuilhoeken van het machteloze dodenrijk, sliepen zij allen eenzelfde slaap: 15nu eens opgejaagd door geestverschijningen, dan weer verlamd door diepe vertwijfeling, doordat een plotselinge, onverwachte angst hen overviel. 16Wie daaronder bezweek, waar dan ook, werd gevangen en belandde in een kerker zonder tralies. 17Of iemand nu boer of herder was, of arbeider die in verlatenheid moest zwoegen, wanneer hij gegrepen werd, moest hij dat onontkoombare lot ondergaan. 18Allen werden geboeid met die ene keten van duisternis. En of het nu het suizen van de wind was, of het melodieuze zingen van vogels in dicht struikgewas, of het bruisen van een onstuimige waterstroom, 19het geweld van vallend gesteente, het geluid van dieren die onzichtbaar wegschoten, het gehuil van wilde beesten of een echo die weerklonk uit een kloof in de bergen, alles verlamde hen van schrik. 20De hele wereld baadde in helder licht en alles ging ongestoord zijn gang; 21alleen over hen spreidde zich een benauwende nacht uit, als voorbode van de duisternis die hun te wachten stond. Maar die benauwdheid kwam meer uit henzelf voort dan uit de duisternis.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap |
NBV21