6Toen nam Rafaël Tobit en Tobias apart, en hij zei tegen hen: ‘Prijs God, dank hem ten overstaan van alle mensen voor al het goede dat hij jullie heeft gebracht. Prijs hem, bezing zijn naam. Vertel aan iedereen wat hij heeft gedaan, geef hem de eer en wacht niet om hem te danken. 7De geheimen van een koning kunnen beter verborgen blijven, maar wat God doet moet bekend worden gemaakt en tot zijn eer worden geroemd. Doe het goede, dan zal het kwaad je niet treffen. 8Een oprecht gebed vanuit een oprecht gemoed en een gift uit eerlijk verworven bezit zijn beter dan oneerlijk verkregen rijkdom. Het is beter anderen te helpen dan goud op te hopen. 9Vrijgevigheid behoedt je voor een vroegtijdige dood en neemt al je zonden weg. Wie anderen helpt zal lang leven, 10maar wie zondigt en onrecht doet is de vijand van zijn eigen bestaan. 11Ik zal jullie de waarheid vertellen en niets voor jullie achterhouden. Zei ik niet dat men de geheimen van een koning verborgen moet houden, maar Gods daden bekend moet maken en ze roemen? 12Toen jij, Tobit, bad, en toen Sara bad, was ik het die jullie gebeden voor de troon van de Heer bracht. Toen je de doden begroef deed ik dat eveneens. 13En toen je zonder aarzeling je maaltijd verliet om die dode te begraven, 14werd ik naar je toe gestuurd om je op de proef te stellen. Maar God stuurde me ook om jou en je schoondochter Sara te bevrijden. 15Ik ben Rafaël, een van de zeven engelen die in de nabijheid van de troon van de Heer verkeren.’ 16Toen Tobit en Tobias dit hoorden, wierpen ze zich ontzet en vol angst ter aarde, 17maar Rafaël stelde hen gerust: ‘Wees niet bang, jullie hebben niets te vrezen, prijs God tot in alle eeuwigheid. 18Mijn aanwezigheid hadden jullie niet aan mij te danken, God heeft het zo gewild. Prijs hem, loof hem elke dag. 19Ik was bij jullie, maar heb al die tijd niets gegeten. Wat jullie zagen was een verschijning. 20Nu dan, prijs de Heer hier op aarde, dank God. Ik ga nu terug naar hem die mij heeft gestuurd. Stel alles wat jullie hebben meegemaakt te boek.’ En Rafaël steeg op naar de hemel. 21Toen Tobit en Tobias waren opgestaan, zagen ze hem niet meer. 22Ze prezen en loofden God en dankten hem voor alle wonderbare daden die hij had verricht in de tijd dat de engel hun verschenen was.