God is Rechter
1Voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; een psalm van Asaf, een lied.
2Wij loven U, o God, wij loven U;
Uw Naam is nabij;
men vertelt Uw wonderen.
3Wanneer ik ontvangen heb wat voor mij bestemd is,
zal ík billijk oordelen.
4Het land en al zijn bewoners smolten weg,
maar ík heb zijn pilaren vastgezet. Sela
5Ik heb gezegd tegen de dwazen: Doe niet zo dwaas,
en tegen de goddelozen: Hef uw hoorn niet op.
6Hef uw hoorn niet naar omhoog,
spreek niet met hooghartig uitgestoken hals.
7Want niet uit het oosten of uit het westen
of uit de woestijn komt het verhogen,
8maar God is Rechter:
Hij vernedert de een en verhoogt de ander.
9Want in de hand van de HEERE is een beker.
Daarin schuimt de wijn, overvloedig gekruid.
Hij schenkt eruit; zelfs zijn droesem
moeten alle goddelozen van de aarde tot op de bodem opdrinken.
10Maar ík zal het voor eeuwig verkondigen,
ik zal voor de God van Jakob psalmen zingen.
11Ik zal alle hoorns van de goddelozen afhakken,
de hoorns van de rechtvaardige worden omhooggeheven.