Het voorbeeld van het feest
1-2Jezus gaf nog een voorbeeld om uitleg te geven over Gods nieuwe wereld. Hij zei: ‘Een koning geeft een groot feest, omdat zijn zoon gaat trouwen. 3Hij geeft zijn knechten de opdracht om de gasten voor het feest op te halen. Maar de gasten willen niet komen.
4Dan stuurt de koning andere knechten naar de gasten, met de boodschap: ‘Luister, de maaltijd staat klaar. De koeien en stieren zijn geslacht en alles is klaar. Kom naar het feest!’ 5Maar de gasten luisteren niet. Ze gaan andere dingen doen. Sommigen gaan naar hun land om te werken. Anderen gaan naar hun winkel. 6En weer anderen grijpen de knechten van de koning. Ze slaan hen en vermoorden hen.
7Dan wordt de koning erg kwaad. Hij stuurt zijn soldaten om de moordenaars te doden en hun stad in brand te steken.
8Daarna zegt de koning tegen zijn knechten: ‘Alles is klaar voor het feest. Maar de gasten zijn het niet waard om te komen! 9Ga daarom nu het land in, en nodig iedereen uit die je tegenkomt.’
10De knechten gaan het land in. Ze nemen iedereen mee die ze tegenkomen. Goede mensen en slechte mensen door elkaar. Zo komen er veel gasten op het feest.
De gast die niet welkom is
11De koning komt bij de gasten kijken. Hij ziet een man die geen feestelijke kleren draagt. 12De koning zegt: ‘Zeg vriend, hoe kun je hier komen zonder feestelijke kleren?’ De man weet niet wat hij moet zeggen. 13Dan zegt de koning tegen zijn dienaren: ‘Bind hem vast aan zijn handen en voeten, en gooi hem naar buiten. Breng hem ver weg, naar de donkerste plaats, waar iedereen huilt van ellende en spijt.’’
14Toen zei Jezus: ‘Zo zal het ook zijn met de nieuwe wereld. Daar zijn veel mensen voor uitgenodigd. Maar er zijn weinig mensen die er echt bij horen.’
Een vraag met een slechte bedoeling
15De farizeeën maakten een plan om Jezus in de val te laten lopen. Ze hoopten dat hij iets strafbaars zou zeggen. 16Ze stuurden een paar van hun leerlingen naar Jezus toe, samen met een paar volgelingen van koning Herodes. Die moesten tegen Jezus zeggen: ‘Meester, u spreekt altijd de waarheid. U vertelt altijd precies wat God van ons wil. U zegt geen andere dingen om mensen een plezier te doen, of omdat u bang bent. 17Vertel ons daarom uw mening: Mogen wij belasting betalen aan de keizer of niet?’
18Maar Jezus wist dat ze met die vraag een slechte bedoeling hadden. Hij zei: ‘Wat zijn jullie schijnheilig! Jullie willen mij in de val laten lopen. 19Laat mij eens een munt zien waarmee je belasting kunt betalen.’ Ze gaven hem een munt. 20Toen zei Jezus: ‘Wie staat er op deze munt?’ 21Zij antwoordden: ‘De keizer.’ Toen zei Jezus: ‘Geef aan de keizer wat voor de keizer is. En geef aan God wat voor God is.’
22Ze waren erg verbaasd over dat antwoord. Ze lieten Jezus daar staan en gingen weg.
De sadduceeën stellen een vraag
23Op diezelfde dag kwamen er ook sadduceeën naar Jezus toe. Sadduceeën geloven niet dat de mensen zullen opstaan uit de dood. Ze zeiden tegen Jezus: 24‘Meester, in de wet van Mozes staat deze regel: «Het kan gebeuren dat een man sterft zonder kinderen. Dan moet zijn broer trouwen met de weduwe. De broer moet zorgen dat zij een kind krijgt. Dat kind geldt dan als het kind van de gestorven man.»
25Maar luister nu eens naar wat wij meegemaakt hebben: Er waren zeven broers. De oudste trouwde, maar hij stierf zonder kinderen. Zijn vrouw bleef alleen achter. Toen trouwde de tweede broer met de vrouw. 26Maar met hem gebeurde hetzelfde, en met de andere broers ook. Ze stierven allemaal zonder kinderen. 27Als laatste stierf de vrouw. 28En nu is onze vraag: Wat gebeurt er als de mensen opstaan uit de dood? Met wie van de zeven broers zal die vrouw dan getrouwd zijn? Want ze zijn allemaal met haar getrouwd geweest.’
Jezus geeft antwoord op de vraag
29Jezus antwoordde de sadduceeën: ‘Jullie hebben het helemaal fout! Jullie begrijpen de heilige boeken niet. En jullie begrijpen niet hoe machtig God is. 30Als de mensen opstaan uit de dood, dan leven ze niet meer als getrouwde mensen. Dan leven ze zoals de engelen in de hemel.’
31Jezus zei verder: ‘De mensen zullen opstaan uit de dood. Jullie weten toch wat God zegt in de heilige boeken? Hij zegt: «Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob.» 32God is geen God van dode mensen, maar van levende mensen.’
33Alle mensen die het hoorden, waren diep onder de indruk van Jezus’ uitleg.
De belangrijkste regel in de wet
34Daarna durfden de sadduceeën niets meer aan Jezus te vragen. Toen de farizeeën dat hoorden, kwamen ze bij elkaar. 35Eén van hen, een wetsleraar, stelde Jezus een vraag. Hij zei: 36‘Meester, wat is de belangrijkste regel in de wet?’ Hij hoopte dat Jezus iets verkeerds zou zeggen.
37-38Jezus antwoordde: ‘De eerste en belangrijkste regel is deze: «De Heer is je God. Je moet van hem houden met je hele hart, met je hele ziel, en met je hele verstand.» 39Maar de tweede regel is net zo belangrijk: «Van de mensen om je heen moet je evenveel houden als van jezelf.» 40Die twee regels zijn de basis van de wet en van de andere heilige boeken.’
Jezus vertelt over de messias
41Jezus zei tegen de groep farizeeën: 42‘Ik heb voor jullie een vraag over de messias. Van wie is hij een zoon?’ De farizeeën antwoordden: ‘De messias is de zoon van David.’
43-44Jezus zei tegen hen: ‘Maar David zelf noemde hem Heer. Want dit zijn Davids woorden, die de heilige Geest hem liet zeggen: «God zei tegen mijn Heer: Kom naast mij zitten, aan de rechterkant. Ik zal je vijanden diep voor jou laten buigen.» 45David noemde de messias dus zijn Heer. Hoe kan de messias dan tegelijk Davids zoon zijn?’
46Niemand van de farizeeën kon daar een antwoord op geven. Vanaf dat moment durfde niemand meer een vraag aan Jezus te stellen.