Regels over het eten van vlees
Een dier mag niet zomaar gedood worden
1De Heer zei tegen Mozes: 2-3‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen, en tegen de andere Israëlieten: ‘Tot nu toe mochten jullie een koe, een schaap of een geit in het kamp slachten of buiten het kamp. Dat heeft de Heer gezegd.
4Hij heeft ook gezegd dat het dier altijd eerst naar de ingang van de heilige tent gebracht moet worden. Daar moet het aangeboden worden aan de Heer. Als iemand dat niet doet, en zomaar een dier doodt, is hij schuldig. Hij is dan net zo schuldig als wanneer hij een mens doodt. Hij mag niet meer bij het volk van Israël horen.
Een dier moet geslacht worden
5Maar vanaf nu mogen dieren niet meer buiten het kamp geslacht worden. Ze moeten altijd naar de priester gebracht worden, bij de ingang van de heilige tent. Daar moet het dier aangeboden worden aan de Heer. Daarna kan het geslacht worden voor het offer bij een feestmaal, en dan kan het gegeten worden.
6De priester moet het bloed van het offerdier langs de zijkanten van het grote altaar gieten bij de ingang van de heilige tent. Hij moet de vette delen van het dier verbranden. Dat is een offer met een heerlijke geur. Het is een geschenk dat de Heer graag aanneemt.
7-9Dus iedereen die een dier offert, moet het naar de ingang van de heilige tent brengen. Daar moet het aangeboden worden aan de Heer. Als iemand dat niet doet, mag hij niet meer bij het volk van Israël horen. Dat geldt voor jullie, en ook voor de vreemdelingen die bij jullie wonen.
Jullie mogen ook nooit meer offers brengen aan bokken die als afgoden vereerd worden. Dat is een regel die voor altijd geldt, voor jullie en voor jullie nakomelingen.
Eet geen vlees waar nog bloed in zit
10Iemand die vlees eet waar nog bloed in zit, mag niet meer bij het volk van Israël horen. Dat geldt ook voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. De Heer zal hem in de steek laten. 11Want bloed zorgt voor leven. Mensen en dieren kunnen leven dankzij hun bloed. En als de priester bloed aan het altaar smeert, worden alle fouten weer goedgemaakt.
12Daarom heeft de Heer tegen de Israëlieten gezegd: ‘Jullie mogen geen vlees eten waar nog bloed in zit. Dat geldt ook voor alle vreemdelingen die bij jullie wonen.’
13Stel dat iemand jaagt op wilde dieren en vogels die gegeten mogen worden. Dan moet hij het bloed van het gevangen dier in de grond laten wegstromen. En hij moet dat bloed met zand bedekken.
14Dieren kunnen leven dankzij hun bloed. Daarom heeft de Heer tegen de Israëlieten gezegd: ‘Je mag geen vlees eten waar nog bloed in zit. Als je dat toch doet, mag je niet meer bij het volk van Israël horen. Want mensen en dieren kunnen leven dankzij hun bloed.’
Als iemand een dier eet dat al dood is
15Stel dat iemand vlees eet van een dier dat vanzelf gestorven is, of gedood is door een wild dier. Dan moet hij zichzelf en zijn kleren wassen. Hij is onrein tot de avond. Daarna zal hij weer rein zijn. Dat geldt ook voor vreemdelingen. 16Maar als iemand zichzelf en zijn kleren niet wast, zal hij gestraft worden door de Heer.’’