Het vierde lied
Het gaat slecht met de mensen
1Ach, wat gaat het slecht met de inwoners van Jeruzalem!
Ze waren zo rijk en gelukkig, maar nu liggen ze hulpeloos in de straten.
2Vroeger waren ze belangrijk, iedereen had respect voor hen.
Nu zijn ze onbelangrijk, ze zijn niets meer waard.
3Zelfs wilde honden in de woestijn geven hun jongen te drinken,
maar de moeders in Israël voeden hun kinderen niet.
Ze zijn zo wreed als struisvogels, die hun jongen in de steek laten.
4Baby’s sterven van de dorst,
kinderen smeken om brood, maar niemand geeft hun iets.
5Wie gewend was aan lekker eten, heeft nu honger.
Wie bij de koning aan tafel zat, zoekt nu tussen het afval naar eten.
6Maar dat is allemaal hun eigen schuld!
Want de mensen in Jeruzalem hebben zich verschrikkelijk gedragen.
Ze waren nog slechter dan de inwoners van Sodom.
Die stad werd opeens verwoest, en er was niemand die hielp.
7Ooit waren de leiders van Jeruzalem deftige mensen,
ze waren sterk en gezond, en hun gezichten straalden.
8Nu worden ze op straat door niemand meer herkend,
ze zijn ziek en mager, en hun huid is zwart van het vuil.
9Mensen sterven bijna van de honger, ze klagen:
‘Waren we maar gedood door onze vijanden!
Nu sterven we langzaam, want er is geen eten.’
10Vrouwen koken zelfs hun eigen kinderen,
ze eten hun kinderen op, want er is geen ander voedsel.
Zo slecht gaat het met het volk van Israël!
Priesters en profeten zijn schuldig
11-12Niemand had verwacht dat vijanden Jeruzalem zouden binnenkomen.
Maar de Heer was woedend, hij heeft de stad gestraft.
Hij heeft Jeruzalem platgebrand, er is niets meer van over.
13Dat is de schuld van de profeten en de priesters.
Zij leefden verkeerd, ze deden slechte dingen.
Ze hebben zelfs onschuldige mensen gedood.
14De priesters en de profeten liepen als dwazen door de straten,
het was alsof ze blind waren.
Ze hadden bloed aan hun kleren, niemand durfde hen aan te raken.
15Mensen riepen tegen hen: ‘Ga weg, jullie zijn onrein!
Weg, weg! Raak ons niet aan!’
De priesters en de profeten verlieten Jeruzalem,
ze zwierven van de ene plek naar de andere,
maar nergens mochten ze blijven.
16Niemand heeft nog respect voor de priesters en de leiders.
De Heer heeft hen uit Jeruzalem verjaagd.
Hij heeft hen in de steek gelaten.
De inwoners van Jeruzalem klagen
17Wij zochten naar mensen die ons konden helpen,
we zochten overal, maar er was niemand die ons hielp.
18Van alle kanten werden we aangevallen,
nergens waren we veilig, er was geen redding meer.
De dood was heel dichtbij, ons einde was gekomen!
19De vijanden jaagden op ons, zoals roofvogels jagen op hun prooi.
Ze achtervolgden ons tot in de bergen,
ze jaagden ons weg tot in de woestijn.
20Ze namen onze koning gevangen,
de koning die ons moest beschermen,
de koning die door de Heer was uitgekozen!
Zonder hem konden we niet leven.
21Inwoners van Edom en Us, nu zijn jullie nog vrolijk,
nu kunnen jullie nog lachen.
Maar ook jullie zullen gestraft worden!
Jullie zullen lijden, en naakt rondlopen.
22Jullie zullen volledig vernietigd worden!
Zo zal de Heer jullie straffen voor al jullie misdaden.
Maar wij zijn genoeg gestraft!
De Heer zal ons terughalen uit verre landen.