1-2Toen zei Jozua in opdracht van de Heer tegen de Israëlieten: ‘In de tijd van Mozes heeft de Heer al gezegd dat er vluchtsteden moeten komen. En nu wil hij dat jullie bepalen welke steden dat zijn.
3Als iemand per ongeluk een ander gedood heeft, kan hij naar een vluchtstad toe gaan. Daar is hij veilig voor mensen die hem willen doden om wraak te nemen. 4Als hij zo’n stad in wil, moet hij eerst naar de leiders van die stad toe gaan. Hij moet hun vertellen wat er gebeurd is. Dan zullen zij hem een plek aanwijzen waar hij kan wonen.
5Stel dat er dan mensen naar de vluchtstad komen om die persoon uit wraak te doden. Dan moeten de leiders van de stad hem beschermen. Want hij heeft het slachtoffer niet met opzet gedood, hij haatte zijn slachtoffer niet. 6Hij kan in die stad blijven totdat zijn zaak voor de rechter geweest is.
Als hij vrijgesproken wordt, mag hij in die stad blijven wonen. Pas nadat de hogepriester gestorven is, kan hij teruggaan naar zijn eigen stad. Dan hoeft hij niet meer bang te zijn dat hij gedood zal worden.’
De zes vluchtsteden
7Toen kozen de Israëlieten zes vluchtsteden uit. In het gebied Naftali kozen ze de stad Kedes uit, in de streek Galilea. In het gebied Efraïm werd Sichem een vluchtstad. In het gebied Juda kozen ze de stad Kirjat-Arba uit (dat is nu Hebron).
8Aan de andere kant van de Jordaan kozen ze ook drie steden uit. In het gebied Ruben werd Beser een vluchtstad. Die stad ligt ten oosten van Jericho, in de woestijn. In het gebied Gad kozen ze Ramot uit, in de streek Gilead. En in het gebied Manasse werd Golan een vluchtstad. Die stad ligt in de streek Basan.
9Dat waren de zes vluchtsteden. Alle Israëlieten waren daar veilig, en ook iedereen die bij hen woonde. Als iemand per ongeluk een ander doodde, kon hij naar zo’n stad vluchten. Daar was hij veilig totdat zijn zaak voor de rechter geweest was.