Job krijgt geen respect meer
1Maar nu lachen dwaze jonge mensen mij uit!
Voor hun vaders had ik al geen respect,
die liet ik zelfs niet op mijn schapen passen.
2Ze konden me niet helpen,
want ze hadden de kracht niet om te werken.
3Die jonge mensen hebben altijd honger,
ze kunnen niets meer.
Ze zoeken overal in de woestijn naar eten,
zelfs ’s nachts als het donker is.
Maar alles wat ze vinden, is verdroogd.
4Ze plukken onkruid en bladeren,
en eten de wortels van droge struiken.
5Ze worden als dieven weggejaagd,
iedereen scheldt hen uit.
6Ze wonen tussen de rotsen,
in donkere holen en grotten.
7Ze kruipen bij elkaar onder de struiken,
als dieren schreeuwen ze om eten.
8Ze zijn dom en dwaas,
niemand heeft respect voor hen.
Ze worden overal weggejaagd.
9En die mensen spotten met mij,
ze maken grappen over mij!
10Ze hebben een hekel aan mij.
Ze blijven liever op een afstand,
en ze spugen naar me.
Jobs vijanden vallen hem aan
11God heeft mijn kracht weggenomen.
Nu ben ik zwak en hulpeloos,
mijn vijanden kunnen met mij doen wat ze willen.
12Met z’n allen vallen ze mij aan.
Ze achtervolgen me, ze willen me vernietigen.
13Ik wil vluchten, maar ze laten me niet gaan.
Ze willen me doden,
en niemand houdt ze tegen.
14Ze rennen op me af, met heel veel tegelijk.
Ze lijken op soldaten die door een muur heen breken.
15Ik ga bijna dood van angst.
Niemand heeft nog respect voor mij,
al mijn hoop is verdwenen.
16Nu heb ik bijna geen kracht meer,
het gaat elke dag slechter met me.
17’s Nachts doet mijn hele lichaam pijn,
ik krijg geen rust meer.
Job is teleurgesteld in God
18Met grote kracht pakt God mij vast,
hij grijpt me bij de keel.
19Hij gooit me op de grond,
hij behandelt me als vuil.
20God, ik roep om hulp, maar u antwoordt niet.
Ik sta hier, maar u wilt me niet zien.
21U bent veranderd, u bent hard voor mij.
Met al uw kracht keert u zich tegen mij.
22U tilt me op en gooit me weer neer,
u schudt me heen en weer in een storm.
23Ik weet het zeker: u brengt me naar het land van de dood,
naar de plaats waar iedereen naartoe gaat.
24Waarom doet u me kwaad nu ik het moeilijk heb?
En nu ik alleen nog om hulp kan roepen?
25Ik heb gehuild als anderen het zwaar hadden.
Als mensen niets meer hadden, hielp ik ze altijd.
Job is bedroefd
26Ik hoopte op geluk,
maar er kwam alleen maar ongeluk.
Ik wachtte op licht,
maar er kwam alleen maar duisternis.
27Ik ben vol onrust van binnen,
en dat wordt alleen maar erger.
28Somber en bedroefd loop ik rond.
Ik ga zelfs naar de leiders van de stad,
en ik schreeuw om hulp.
29Ik huil als een hond die geslagen wordt,
ik voel me in de steek gelaten.
30Mijn huid is vuil en kapot,
mijn lichaam is ziek door de koorts.
31Vroeger zong ik en maakte ik muziek,
nu klaag ik en huil ik van verdriet.