Jezus en de Samaritaanse vrouw
Jezus reist door Samaria
1-3De farizeeën hoorden dat Jezus steeds meer volgelingen kreeg, en meer mensen doopte dan Johannes. (Jezus doopte trouwens niet zelf, dat deden zijn leerlingen.)
Toen Jezus ontdekte dat de farizeeën dat gehoord hadden, ging hij weg uit Judea, terug naar Galilea.
4Hij moest door Samaria reizen, 5en kwam bij de stad Sichar. Die stad lag dicht bij het stuk land dat Jakob ooit aan zijn zoon Jozef gegeven had. 6Bij Sichar was de Jakobsput. Jezus ging bij die put zitten, want hij was moe van de reis. Het was ongeveer twaalf uur ’s middags.
Jezus vraagt een vrouw om water
7Toen kwam er een Samaritaanse vrouw aan. Ze kwam water halen uit de put. Jezus zei tegen haar: ‘Geef me alsjeblieft iets te drinken.’ 8De leerlingen van Jezus waren op dat moment in Sichar om eten te kopen.
9De vrouw zei tegen hem: ‘Dat kunt u mij toch niet vragen! Want u bent een Jood en ik ben een Samaritaanse vrouw.’ Joden mogen namelijk niet omgaan met Samaritanen.
10Jezus zei tegen haar: ‘Ik heb jou om water gevraagd. Maar jij weet niet wie ik ben. Je weet niet wat God aan de mensen wil geven. Want als je dat wel geweten had, dan had je mij om water gevraagd! En dan had ik je water gegeven dat eeuwig leven geeft.’
11De vrouw zei: ‘Maar meneer, u hebt geen emmer, en de put is diep! Waar wilt u dat water vandaan halen? 12Kunt u soms meer dan onze voorvader Jakob? Jakob heeft ons deze put gegeven. Hij heeft er zelf water uit gedronken. En ook zijn zonen en zijn dieren hebben uit deze put gedronken.’
Het water dat eeuwig leven geeft
13Jezus zei: ‘Iedereen die water uit deze put drinkt, zal weer dorst krijgen. 14Maar als je drinkt van het water dat ik geef, krijg je nooit meer dorst. Want het water dat ik geef, blijft altijd in je. Het geeft je het eeuwige leven.’
15De vrouw zei: ‘Meneer, geef mij dat water! Dan zal ik nooit meer dorst krijgen. En dan hoef ik nooit meer naar de put om water te halen!’
16Jezus zei tegen haar: ‘Ga eerst je man halen, en kom dan terug.’ 17De vrouw zei tegen Jezus: ‘Ik heb geen man.’ Jezus zei: ‘Precies. 18Je hebt vijf mannen gehad. En nu leef je samen met iemand die jouw man niet is. Dus wat je zegt, is waar.’
Jezus vertelt hoe je God moet vereren
19De vrouw zei: ‘Nu begrijp ik dat u een profeet bent! Daarom wil ik u iets vragen. 20Onze voorouders vereerden God op de berg Gerizim. Maar de Joden zeggen dat je God alleen in de tempel van Jeruzalem mag vereren. Wie heeft er gelijk?’
21-22Jezus zei tegen haar: ‘De Samaritanen vereren God zonder hem te kennen. De Joden vereren God en kennen hem. Want de redder van de wereld komt uit het Joodse volk.
Geloof me, er komt een nieuwe tijd. Dan wordt God niet meer vereerd op de berg Gerizim of in de tempel van Jeruzalem. 23In die tijd, die nu al begonnen is, vereren de ware gelovigen God niet meer op één speciale plaats. Want dankzij de heilige Geest kennen zij God, de Vader, echt. Daardoor kunnen zij de Vader vereren op een nieuwe manier, zoals hij het wil.
24God hoort bij de hemelse wereld. Alleen door de heilige Geest kun je God echt leren kennen. En alleen dan kun je hem op de juiste manier vereren.’
25De vrouw zei: ‘Ik weet dat de messias, die Christus genoemd wordt, zal komen. Hij zal ons alles over God vertellen.’ 26Jezus zei tegen haar: ‘De messias spreekt met je. Ik ben het.’
De vrouw gaat terug naar de stad
27Op dat moment kwamen de leerlingen terug. Ze waren verbaasd dat Jezus met een vrouw aan het praten was. Maar toch vroegen ze niet: ‘Waarom praat u met haar? Wat wilt u?’
28De vrouw liet haar waterkruik staan, en ging terug naar de stad. Daar zei ze tegen de mensen: 29‘Kom mee! Er is iemand die alles van mij weet. Dat moet de messias zijn!’ 30De mensen liepen de stad uit en gingen naar Jezus toe.
De tijd van de oogst is gekomen
31Intussen zeiden de leerlingen tegen Jezus: ‘Meester, eet toch iets.’ 32Maar Jezus zei: ‘Ik leef van iets dat jullie niet kennen.’ 33De leerlingen zeiden tegen elkaar: ‘Hoe kan dat? Heeft iemand hem soms eten gebracht?’ 34Maar Jezus zei: ‘Ik leef van gehoorzaamheid aan God. Ik werk namens hem, en dat werk zal ik afmaken.
35De mensen zeggen: ‘Na het zaaien moet je vier maanden wachten tot je kunt oogsten.’ Maar luister naar mijn woorden: Kijk om je heen, de velden zijn al klaar voor de oogst. 36-38De mannen die maaien, krijgen hun loon al. Ze vieren feest, samen met de mannen die gezaaid hebben. Want het spreekwoord is: ‘De één zaait, de ander maait.’’
Jezus zei verder tegen zijn leerlingen: ‘Jullie hoeven in Samaria niet te zaaien, dat hebben anderen al gedaan. Maar ik stuur jullie nu wel om de oogst binnen te halen. En dit is de oogst: alle mensen die in mij geloven. Zij krijgen het eeuwige leven.’
Veel Samaritanen gaan in Jezus geloven
39Veel Samaritanen uit Sichar gingen in Jezus geloven. Dat was omdat de vrouw over Jezus gezegd had: ‘Hij weet alles van mij!’ 40Ze gingen naar Jezus toe, en ze vroegen hem om bij hen te blijven.
Toen bleef Jezus nog twee dagen bij hen. 41En door alles wat hij vertelde, gingen nog veel meer mensen uit de stad geloven. 42Ze zeiden tegen de vrouw: ‘Eerst geloofden we in Jezus door wat jij ons vertelde. Maar nu hebben we hem zelf gehoord. En nu weten we zeker dat Jezus de redder van de wereld is.’
Jezus in Galilea
Jezus wordt hartelijk ontvangen
43Na twee dagen ging Jezus verder, hij ging naar Galilea. 44Hij had zelf ooit gezegd dat een profeet in zijn eigen land niet met respect behandeld wordt. 45Maar toen hij in Galilea kwam, werd hij hartelijk ontvangen. Want de inwoners van Galilea hadden gezien wat Jezus op het Paasfeest in Jeruzalem gedaan had. Ze waren daar zelf bij geweest.
Jezus maakt een jongen beter
46In Galilea ging Jezus weer naar Kana. Dat was de plaats waar hij van water wijn gemaakt had.
Er was daar een man uit Kafarnaüm die in dienst was van de koning. Zijn zoon was erg ziek. 47De man hoorde dat Jezus uit Judea naar Galilea gekomen was. Hij ging naar hem toe en zei: ‘Ga alstublieft mee naar Kafarnaüm om mijn zoon beter te maken. Anders zal hij sterven!’
48Maar Jezus zei: ‘Wat is dat toch met jullie? Jullie geloven alleen als je wonderen ziet!’ 49De man zei: ‘Heer, ga toch mee, voordat mijn zoon sterft!’ 50Jezus zei tegen hem: ‘Ga naar huis, je zoon leeft!’ De man geloofde wat Jezus zei, en ging naar huis.
51Onderweg kwamen zijn dienaren hem tegemoet. Ze zeiden: ‘Uw zoon leeft!’ 52De man vroeg: ‘Op welk moment is hij beter geworden?’ Ze zeiden: ‘Gistermiddag om één uur. Toen was de koorts opeens weg.’ 53Dat was precies het moment waarop Jezus tegen de man gezegd had: ‘Je zoon leeft!’ De man begreep wat er gebeurd was en ging in Jezus geloven, samen met zijn familie en zijn dienaren.
54Dat was het tweede wonder dat Jezus in Galilea deed. Het gebeurde nadat hij uit Judea teruggekomen was.