De Heer klaagt over zijn volk
1De Heer zegt: ‘Ik woon nog liever in een hutje in de woestijn dan bij mijn eigen volk. Ik ga bij hen weg. Want niemand van hen is trouw aan mij. Bedriegers zijn het, allemaal! 2Hun mond is hun wapen. Het enige wat ze doen is liegen, en ze worden er steeds beter in. Ze plegen steeds meer misdaden. En mij willen ze niet kennen.
3Niemand kan zijn familie of zijn vrienden nog vertrouwen. Want de mensen bedriegen hun eigen familie en vertellen slechte dingen over hun vrienden. 4-5Ze bedriegen elkaar allemaal. De waarheid spreken ze niet, het enige wat ze kunnen, is liegen. Ze doen verkeerde dingen en willen hun gedrag niet veranderen. Elkaar onderdrukken, elkaar bedriegen, het wordt steeds erger! En mij willen ze niet kennen.
6Daarom ga ik mijn volk straffen, zodat alle slechtheid uit hen verdwijnt. Ik heb geen andere keus. 7Hun mond is hun wapen. Met hun woorden bedriegen ze elkaar. Ze wensen elkaar veel succes, en bedenken intussen hoe ze elkaar kapot kunnen maken.
8Een volk dat zulke dingen doet, verdient straf. Ik ga mijn volk straffen voor al hun misdaden.’
Jeremia spreekt over de verwoesting
9Inwoners van Juda, jullie moeten huilen en jammeren! Zing een droevig lied over de bergen en de velden. Want alles is verwoest. Je ziet geen mensen meer, je hoort geen dieren meer. De vogels zijn weg, het vee is verdwenen. Ze zijn allemaal gevlucht.
10De Heer heeft gezegd: ‘Ik maak van Jeruzalem een berg stenen, een plaats voor wilde dieren. En ik maak van de steden van Juda een woestijn waar niemand woont.’
11Waarom is het land verwoest? Waarom is het een woestijn geworden, waar je geen mens meer ziet? Is er iemand zo wijs dat hij het begrijpt? Is er een profeet die het ons kan vertellen?
De Heer zal zijn volk straffen
12De machtige Heer, de God van Israël, zegt: ‘Jullie hebben niet naar mij geluisterd. Ik heb jullie mijn wet gegeven, maar jullie hielden je daar niet aan. 13Jullie deden alleen wat jullie zelf wilden. En jullie vereerden afgoden, zoals jullie van je voorouders geleerd hadden.
14Daarom ga ik jullie straffen. Jullie leven zal zwaar en ellendig zijn. 15Ik zal jullie wegjagen. Jullie zullen verspreid worden over de hele wereld. Jullie komen terecht in landen die jullie volk nooit gekend heeft. En ik kom met mijn zwaard achter jullie aan, totdat ik jullie allemaal gedood heb.’
Een klaaglied over Jeruzalem
16-17Luister goed, ga op zoek naar vrouwen die een klaaglied kunnen zingen. Roep ze bij elkaar, laat ze snel komen om een droevig lied te zingen. Dan kan iedereen zijn tranen laten stromen. Dan kunnen we huilen om de ellende van het volk.
18Luister, daar klinkt een klaaglied in Jeruzalem:
‘Ach! Wij zijn vernietigd,
onze vijanden lachen ons uit.
Ze hebben onze huizen verwoest,
we moeten ons land verlaten.’
19Vrouwen, luister goed. De machtige Heer heeft jullie iets te zeggen. Hij wil dat jullie een klaaglied aan jullie dochters leren. Zorg dat alle vrouwen dit lied kunnen zingen:
20‘De dood kwam door het raam naar binnen.
Hij kwam in onze huizen,
en zelfs in het paleis.
De dood kwam iedereen halen,
ook de kinderen op straat,
ook alle mannen op het plein.’
21De Heer zegt: ‘De doden zullen niet begraven worden. Ze zullen op het land blijven liggen. Net zoals mest, of zoals koren dat niet is meegenomen.’
Wees er trots op dat je de Heer kent
22De Heer zegt: ‘Wie wijs is, moet niet trots zijn op zijn wijsheid. Wie sterk is, moet niet trots zijn op zijn kracht. Wie rijk is, moet niet trots zijn op zijn rijkdom. 23Nee, er is maar één ding waar jullie trots op moeten zijn: dat jullie mij kennen en weten hoe ik ben. Want ik ben de Heer. Ik zorg voor liefde, recht en trouw in het land. Dat is wat ik belangrijk vind.’
24-25De Heer zegt: ‘Ik ga alle volken straffen die mijn regels niet kennen: de volken van Egypte, Edom, Ammon en Moab, en alle bewoners van de woestijn. Maar ik ga ook mijn eigen volk straffen. Want zij willen niet naar mijn regels luisteren.’