De straf van God
Iedereen in Jeruzalem is slecht
1-2De Heer zei tegen mij: ‘Jeremia, loop door de straten van Jeruzalem, kijk goed rond op alle pleinen. Zoek naar iemand die eerlijk is en de waarheid belangrijk vindt. Als je zo iemand vindt, zal ik de hele stad vergeven.
Maar alle inwoners van Jeruzalem zijn oneerlijk! Ze liegen altijd, zelfs als ze zeggen: ‘Dit is waar. Zo zeker als de Heer leeft!’’
3Toen zei ik: ‘Heer, u wilt dat uw volk de waarheid ziet. Maar als u de mensen van uw volk straft, dan schrikken ze niet eens. Als u vernietiging brengt, dan zeggen ze: ‘Wij hebben geen straf verdiend.’ Ze zijn keihard. Ze hebben gewoon nergens spijt van.’
Jeremia merkt hoe slecht het volk is
4Eerst dacht ik: Ach, de mensen van mijn volk weten niet veel. Ze doen verkeerde dingen, omdat ze niet weten wat de Heer van hen wil. Ze kennen de regels van hun God niet. 5Daarom bedacht ik: Ik zal met de leiders van het volk praten. Die weten precies wat de Heer wil. Die kennen de regels van hun God. Maar toen merkte ik dat ook de leiders zich aan geen enkele regel hielden. Ze gingen allemaal hun eigen gang!
6Alle mensen deden verkeerde dingen. Ze waren steeds ontrouw aan de Heer. Daarom heeft de Heer vijanden gestuurd. Die zullen als wilde dieren op de steden van Juda afkomen, om de inwoners te doden.
De Heer kan zijn volk niet vergeven
7Volk van Israël, de Heer zegt tegen jullie: ‘Ik kan jullie niet vergeven! Jullie hebben mij verlaten om afgoden te gaan vereren! Ik zorgde ervoor dat jullie het goed hadden, maar toch gingen jullie andere goden vereren. Telkens weer gingen jullie naar hun tempels toe. 8Jullie leken wel wilde paarden! Paarden die steeds weer op een ander vrouwtje springen om te paren. Zo gingen jullie achter andere goden aan.
9Een volk dat zulke dingen doet, verdient straf. Ik ga jullie straffen voor al jullie misdaden. 10-11Ik geef jullie vijanden deze opdracht: ‘Val het land aan en verover het, maar vernietig het niet helemaal. Je moet de inwoners van Israël en Juda doden. Zij horen niet meer bij mij, want ze hebben me bedrogen.’’
Israël nam de Heer niet serieus
12Volk van Israël, jullie namen de Heer niet serieus. Jullie zeiden: ‘Zoiets doet de Heer niet. Die rampen zullen wij niet meemaken. Wij hoeven niet bang te zijn voor oorlog of voor hongersnood. 13De profeten die zeggen dat er rampen komen, die kletsen maar wat. Laat die rampen maar met henzelf gebeuren!’
14Maar God, de machtige Heer, zegt: ‘Omdat jullie dat gezegd hebben, ga ik jullie straffen. Mijn woorden zijn als vlammen van vuur. Als Jeremia ze uitspreekt, zullen die woorden jullie vernietigen.’
De Heer stuurt vijanden naar Israël
15De Heer zegt: ‘Let op, volk van Israël, ik stuur vijanden op jullie af. Ze komen uit een ver land. Ze horen bij een machtig volk, dat al eeuwenlang bestaat. Ze spreken een taal die jullie niet kennen. Je verstaat niet wat ze zeggen. 16Hun leger brengt dood en vernietiging. Al hun soldaten zijn geweldige vechters.
17Die vijanden zullen alles van jullie afpakken: de oogst van het land, jullie eten, je zonen en dochters, je geiten, schapen en koeien, je druiven en vijgen. Ze zullen jullie sterke steden vernietigen. De muren waar jullie op vertrouwen, zullen ze met geweld verwoesten.
18Maar toch zal ik jullie dan niet helemaal vernietigen.’
Israël heeft de Heer verlaten
19-20Luister, inwoners van Juda. Jullie vragen: ‘Waarom heeft de Heer ons al deze ellende gebracht?’ Dit is zijn antwoord: ‘Jullie hebben mij verlaten in je eigen land. Ik ben jullie eigen God. Maar jullie gingen andere goden dienen. Daarom moeten jullie nu in een land gaan wonen dat niet van jullie is. En daar moeten jullie de koning van een ander volk dienen. 21Jullie zijn dom, jullie hebben geen verstand. Jullie hebben wel ogen, maar jullie zien niets. Jullie hebben wel oren, maar jullie horen niets.
22Hoe kan het dat jullie geen eerbied voor mij hebben? Hoe kan het dat jullie niet bang voor mij zijn? Ik ben degene die macht heeft over de zee. Ik heb een grens van zand gemaakt, die de zee tegenhoudt. Ook al buldert de zee en bruisen de golven, die grens houdt al het water tegen.
23Maar jullie zijn eigenwijs en ongehoorzaam. Jullie gaan je eigen gang. 24Jullie denken niet: Wij moeten eerbied hebben voor de Heer, onze God. Want hij zorgt voor ons. Hij laat het op tijd regenen in de lente en in de herfst. En hij zorgt ervoor dat wij op vaste tijden in het jaar kunnen oogsten.
25Het is dus jullie eigen schuld dat het verkeerd gaat. Door jullie slechte gedrag krijgen jullie een slechte oogst.’
In Israël gebeuren vreselijke dingen
26De Heer zegt: ‘Volk van Israël, ik zie vreselijke mensen daar bij jullie. Ze proberen anderen in de val te laten lopen. Ze lijken op jagers die netten ophangen om vogels in te vangen.
27Die vreselijke mensen stelen van iedereen, hun huizen staan vol gestolen spullen. Zo zijn ze rijk en machtig geworden, 28en dik en vet van al het eten.
Ze denken alleen aan hun eigen rechten. Het kan ze niets schelen als arme mensen oneerlijk behandeld worden. Ze zullen zwakke mensen nooit helpen. Ze zijn slechter dan slecht. 29Een volk dat zulke dingen doet, verdient straf. Ik ga jullie straffen voor al jullie misdaden.
30Er gebeuren afschuwelijke dingen in het land. 31De profeten vertellen leugens aan jullie. De priesters geven jullie regels die ze zelf gemaakt hebben. En jullie vinden het allemaal prima. Wacht maar tot jullie einde komt!’