De Heer wil zijn volk niet meer
1De Heer zegt: ‘Stel dat een man scheidt van zijn vrouw omdat zij hem ontrouw is. Zij gaat weg en ze wordt de vrouw van een ander. Kan ze daarna dan weer terugkomen bij haar eerste man? Nee! Als mensen zulke dingen zouden doen, dan zou het helemaal fout gaan met het land.
Zo is het ook met jullie, mijn volk. Jullie hebben mij verlaten om veel andere goden te vereren. Denk maar niet dat je dan zomaar bij mij kunt terugkomen!
2Kijk eens rond: op elke heuvel hebben jullie afgoden vereerd. Jullie lijken op een hoer die met iedereen seks heeft. Zo’n vrouw die langs de kant van de weg wacht op haar klanten, zoals een koopman langs de weg klaarzit met zijn handel. Jullie bleven maar andere goden vereren. Door jullie is het helemaal fout gegaan met dit land. 3Door jullie valt er geen regen meer.
Jullie kijken me brutaal aan, zoals een hoer die zich nergens voor schaamt. 4Nu het slecht gaat, zeggen jullie tegen mij: ‘U bent onze vader!’ en: ‘U hield toch van ons?’ 5En jullie denken: De Heer blijft niet boos, zijn woede gaat wel over.
Dat is wat jullie zeggen en denken. En intussen gaan jullie gewoon door met het doen van slechte dingen.’
Israëls ontrouw en Juda’s bedrog
6In de tijd van koning Josia zei de Heer tegen mij: ‘Jeremia, heb je gezien wat de inwoners van Israël gedaan hebben? Heb je hun ontrouw gezien? Overal in het land vereerden ze afgoden, op elke heuvel en onder elke groene boom. 7-8Ik dacht: Ze zullen daar wel mee stoppen, en mij weer gaan vereren. Maar dat deden ze niet. Daarom heb ik dat ontrouwe volk weggestuurd. Net zoals een man scheidt van zijn ontrouwe vrouw en haar wegstuurt.
De inwoners van Juda zagen wat ik deed met de inwoners van Israël. Maar de inwoners van Juda schrokken daar niet van. Nee, ze gingen zelf ook op zoek naar andere goden. 9-10Door hen is het helemaal fout gegaan in het land. Ze vereerden beelden van steen en hout, en schaamden zich daar helemaal niet voor. En intussen bleven ze mij vereren met mooie woorden, waar ze niets van meenden. Zo hebben ze mij bedrogen.
11De inwoners van Israël zijn mij ontrouw geweest. Maar wat de inwoners van Juda gedaan hebben, is nog veel erger: zij hebben mij bedrogen!’
Israël moet weer trouw worden
12Hier volgen de woorden die Jeremia moest zeggen tegen het volk van Israël.
Israël moet zijn fouten toegeven
Luister, jullie die naar het verre noorden gebracht zijn. De Heer zegt tegen jullie: ‘Ontrouw volk, kom bij me terug. Dan zal ik niet meer boos op jullie zijn. Ik ben een God van liefde, mijn woede duurt niet voor altijd.
13Maar jullie moeten wel toegeven dat je schuldig bent. Geef toe dat jullie in opstand gekomen zijn tegen mij, de Heer, jullie God. Geef toe dat jullie andere goden vereerd hebben, overal, onder elke groene boom. Geef toe dat jullie niet naar mij geluisterd hebben.’
Er komt een goede tijd
14De Heer zegt: ‘O, ontrouw volk! Jullie moeten weer trouw worden aan mij. Want jullie horen bij mij. Ik zal jullie allemaal terughalen, iedereen van mijn volk die overgebleven is. En ik zal jullie terugbrengen naar Jeruzalem. 15Ik zal jullie goede leiders geven. Zij zullen leiding geven op een wijze en verstandige manier.
16Als jullie terug zijn in dit land, zullen jullie weer een groot volk worden. Dan zeggen jullie niet meer dat de heilige kist de troon van de Heer is. Niemand zal nog aan die heilige kist denken, niemand zal hem missen, en er hoeft ook geen nieuwe gemaakt te worden. 17Want in die tijd zullen jullie zeggen: ‘Nu is Jeruzalem de troon van de Heer.’ Want ik, de Heer, zal in Jeruzalem zijn. Dan zullen alle volken daarheen komen om mij te eren. En ze zullen niet meer leven als slechte mensen.
18In die tijd komen de inwoners van Israël en de inwoners van Juda terug. Ze komen samen terug uit het verre noorden. En ze gaan weer naar het land dat ik aan hun voorouders gegeven heb.’
Israël heeft de Heer bedrogen
19De Heer zegt: ‘Volk van Israël, ik heb jullie een goed land gegeven. Ik heb voor jullie het mooiste land op aarde uitgekozen. Daar liet ik jullie wonen. Ik verwachtte dat jullie mij Vader zouden noemen en mij trouw zouden blijven. 20Maar nee! Net zoals een ontrouwe vrouw haar man bedriegt, zo hebben jullie mij bedrogen.
21Volk van Israël, jullie klagen en jammeren, jullie smeken om de hulp van jullie afgoden. Jullie zijn mij, jullie God, vergeten. Jullie zijn helemaal verkeerd bezig!’
Israël moet de Heer weer trouw worden
22De Heer zegt: ‘Ontrouw volk, kom bij me terug. Dan zal ik zorgen dat jullie mij weer trouw worden.
Dan zullen jullie zeggen: ‘Hier zijn we, we komen bij u terug. Want u bent de Heer, onze God. 23De goden die wij op de heuvels en de bergen vereerden, kunnen niets! U, Heer, onze God, hebt ons gered! 24Zolang ons volk bestaat, hebben wij de god Baäl vereerd. En die afschuwelijke god heeft ons alles afgenomen: ons bezit, onze dieren en zelfs onze kinderen. 25We schamen ons, ja, we schamen ons diep. Want wij hebben steeds dingen gedaan die u verkeerd vindt. En niet alleen wij, maar ook al onze voorouders. Ja, zolang ons volk bestaat, hebben we verkeerde dingen gedaan. Heer, onze God, we hebben niet naar u geluisterd.’’