1-3Sarai en Abram kregen geen kinderen. Ze woonden intussen al tien jaar in Kanaän. Toen zei Sarai tegen Abram: ‘Je ziet dat de Heer mij geen kinderen gegeven heeft. Je moet maar met mijn slavin slapen. Misschien kan zij dan een kind voor mij krijgen.’ De slavin van Sarai heette Hagar. Ze kwam uit Egypte.
Abram was het eens met het voorstel van Sarai. Toen stuurde Sarai Hagar naar Abram, en Hagar werd Abrams vrouw. 4Hij sliep met haar en ze werd zwanger.
Hagar vlucht voor Sarai
Toen Hagar wist dat ze zwanger was, had ze geen respect meer voor Sarai.
5Sarai zei tegen Abram: ‘Jij bent hier verantwoordelijk voor! Ik heb je mijn slavin gegeven. Maar nu ze weet dat ze zwanger is, heeft ze helemaal geen respect meer voor mij. Laat de Heer beslissen of dat jouw schuld is of mijn schuld.’ 6Abram zei: ‘Het is jouw slavin. Je moet zelf weten wat je met haar doet.’
Toen behandelde Sarai Hagar zo slecht, dat Hagar wegliep.
Een engel stuurt Hagar terug
7Hagar vluchtte naar de woestijn. Ze ging zitten bij een waterput langs de weg naar Sur. Een engel van de Heer zag haar daar zitten.
8De engel vroeg: ‘Waar kom je vandaan, Hagar? En waar ga je naartoe?’ Hagar zei: ‘Ik ben gevlucht, ik ben weggelopen bij Sarai.’ 9Toen zei de engel: ‘Je bent de slavin van Sarai. Ga naar haar terug en doe wat zij zegt.’
Hagar krijgt een zoon
10De engel van de Heer zei ook: ‘Ik heb gehoord hoe ongelukkig je bent. Ik zal je heel veel nakomelingen geven, zo veel dat niemand ze kan tellen. 11Je bent nu zwanger en je zult een zoon krijgen. Die moet je Ismaël noemen. 12Je zoon zal zo wild zijn als een wilde ezel. Hij zal altijd doen wat hij zelf wil. En hij zal met iedereen ruziemaken, ook met zijn eigen familie.’
13Toen zei Hagar tegen de Heer: ‘U bent een God die mensen ziet. Ik heb gezien dat u mij ook ziet.’
14De put waar Hagar zat, wordt Lachai-Roï genoemd. Die put ligt tussen Kades en Bered.
15Hagar kreeg een zoon. Abram noemde hem Ismaël. 16Abram was 86 jaar toen Ismaël geboren werd.