Het einde van Israël komt
De Heer zal Israël straffen
1De Heer sprak opnieuw tegen mij. Hij zei: 2‘Luister, mensenkind, dit zegt God, de Heer, tegen de inwoners van Israël: ‘Het einde komt voor het hele land! 3-4Ja, het einde komt voor jullie, inwoners van Israël. Ik zal jullie laten weten hoe woedend ik ben! Ik zal jullie straffen voor jullie misdaden. Met niemand zal ik medelijden hebben.
Dan zullen jullie eindelijk begrijpen dat ik de Heer ben.’
De Heer brengt een ramp over Israël
5Dit zegt God, de Heer: ‘Let op, er zal een ramp gebeuren, een ramp zoals er nooit eerder geweest is! 6-7Het einde is gekomen. Het is afgelopen met jullie, inwoners van het land! De tijd komt dat jullie de mensen in de bergen horen roepen. Ze roepen niet omdat ze blij zijn, maar ze schreeuwen van paniek. 8In die tijd zal ik jullie laten weten hoe woedend ik ben. Ik zal jullie straffen voor jullie vreselijke misdaden. 9Ik zal met niemand medelijden hebben.
Dan zullen jullie eindelijk begrijpen dat ik, de Heer, jullie straf.
De mensen doen steeds meer kwaad
10De dag waarop ik jullie zal straffen, komt snel. Het einde is dichtbij. Want de mensen in het land doen steeds meer kwaad, ze worden steeds wreder. Het kwaad verspreidt zich zo snel als onkruid zich verspreidt. 11Overal in het land is geweld, omdat de mensen zo veel misdaden plegen.
Er blijft niets over van Israël, er blijft niets over van alles waar het volk zo trots op is.
De Israëlieten raken alles kwijt
12-13Let op, die verschrikkelijke dag is dichtbij! Iemand die iets koopt, hoeft niet blij te zijn. En iemand die iets moet verkopen, hoeft niet verdrietig te zijn. Want de mensen kunnen hun bezit toch niet houden. Ze zullen alles kwijtraken en nooit meer iets terugkrijgen, ook al blijven ze zelf in leven. Zo zal ik de mensen straffen. Mijn besluit staat vast: iedereen die schuldig is, zal zijn bezit verliezen.
Een paar mensen zullen ontsnappen
14De mensen zullen alles klaarmaken voor de strijd. Ze blazen op de trompet om te laten horen dat de oorlog begint. Toch zal er niemand gaan vechten, want iedereen zal bang zijn. Daar zal ik zelf voor zorgen, omdat ik woedend ben op het hele volk.
15Buiten de stad zullen de mensen gedood worden door vijanden. En in de stad zullen ze sterven door honger en ziekte. 16Een paar mensen zullen dan kunnen ontsnappen. Zij zullen zich verstoppen in de bergen, net als vogels. Ze klagen en zuchten, omdat ze spijt hebben van hun misdaden. 17Hun handen beven en hun knieën trillen van angst. 18Ze trekken rouwkleren aan, en ze scheren hun hoofd kaal. Ze zijn doodsbang, en ze schamen zich diep.
Zilver en goud zullen waardeloos zijn
19In die tijd zullen de mensen hun zilver op straat gooien, en hun goud wegdoen alsof het iets smerigs is. Want op de dag dat ik hen straf, hebben ze niets aan zilver en goud. Hun honger gaat er niet van over. Ze kunnen hun buik er niet mee vullen.
Nee, hun goud en zilver brengt hun alleen maar ongeluk. Want ze hebben er slechte dingen mee gedaan. 20Ze hebben er afschuwelijke beelden van gemaakt! En ze waren nog trots op die beelden ook! Daarom zal ik ervoor zorgen dat ze een hekel krijgen aan hun zilver en goud. Ze zullen het wegdoen alsof het iets smerigs is.
21-22Andere volken zullen het land binnenkomen. Ze zullen de beelden roven, zodat die niet meer vereerd kunnen worden. En ze zullen ook mijn tempel vernielen. Ik zal die rovers niet tegenhouden, ook al houd ik nog zo veel van mijn tempel.
De mensen zullen doodsbang zijn
23Het land is vol moordenaars, en de stad is vol geweld. Daarom zal ik vijanden sturen om de inwoners gevangen te nemen. 24Ja, ik stuur wrede volken naar het land toe. Zij zullen de huizen in bezit nemen en de heilige plaatsen vernielen. Dan hebben de machtige mensen in Israël niets meer om trots op te zijn.
25Iedereen zal doodsbang zijn. En iedereen zal verlangen naar vrede. Maar er zal nergens vrede zijn. 26De ene ramp volgt op de andere. Het ene slechte bericht komt meteen na het andere. De mensen vragen aan de profeten wat er zal gebeuren. Maar de profeten weten het niet. De priesters kunnen niet zeggen wat de mensen moeten doen. En de leiders van het volk kunnen geen raad meer geven. 27De koning heeft alle moed verloren, en de bestuurders zijn in paniek. Het hele volk beeft van angst.
Zo zal ik de Israëlieten straffen voor hun misdaden. Ik zal met hen doen wat zij zelf met anderen gedaan hebben. Dan zullen ze eindelijk begrijpen dat ik de Heer ben.’’