Ezechiël moet een aanval uitbeelden
1De Heer zei verder tegen mij: ‘Mensenkind, pak een tegel van klei, en leg die voor je neer. Op die tegel moet je een stad tekenen. Dat is Jeruzalem.
2Je moet laten zien dat de stad aangevallen wordt door vijanden. Teken de plek waar ze een kamp maken en waar ze hun leger opstellen. 3Pak dan een ijzeren plaat, en zet die naast de stad die je getekend hebt. Die plaat stelt een sterke muur voor. Jij moet daarachter gaan zitten en steeds goed naar de stad kijken. Jij stelt dan de vijand voor die de stad aanvalt.
Zo laat je de mensen van je volk zien dat Jeruzalem door vijanden aangevallen zal worden.
4-5Ga daarna op je linkerzij liggen. Dat moet je 390 dagen volhouden. Zo laat ik je lijden voor de schuld van Israël. Iedere dag stelt één jaar voor. Want de inwoners van Israël zijn al 390 jaar schuldig.
6Als die dagen voorbij zijn, moet je op je rechterzij gaan liggen. Zo laat ik je lijden voor de schuld van Juda. Dat moet je veertig dagen volhouden. Want de inwoners van Juda zijn al veertig jaar schuldig.
7Zolang je op je zij ligt, moet je goed blijven kijken naar de stad die je getekend hebt. Doe alsof jij de vijand bent die de stad aanvalt, en spreek dreigende woorden tegen de stad. 8Al die tijd blijf je vastgebonden met touwen, zodat je je niet kunt omdraaien.’
Ezechiël moet onrein voedsel eten
9De Heer zei ook tegen mij: ‘Pak een grote kom, en doe daar verschillende soorten graan in. Bak daarvan een brood. Van dat brood mag je eten zolang je op je linkerzij ligt. Dat is 390 dagen lang. 10-11Iedere dag mag je maar een klein beetje brood eten. En verder mag je iedere dag ook maar een klein beetje water drinken.
12-13Je moet ook een koek van gerst bakken. Zorg ervoor dat iedereen ziet wat je doet. Maak eerst een vuurtje met de gedroogde poep van mensen, en bak de koek op dat vuur. De koek zal dan onrein zijn, en jij zult dus onrein voedsel eten. Zo laat je zien dat de Israëlieten binnenkort ook onrein voedsel zullen eten. Dat zal gebeuren als ik hen bij andere volken laat wonen.’
14Ik riep: ‘Dat kunt u mij niet aandoen, Heer, mijn God! Ik heb mijn hele leven nog nooit iets onreins gegeten! Ik heb nog nooit vlees gegeten van een dier dat door een ander dier gedood is, of van een dier dat ergens dood gevonden is. En ik heb nog nooit onrein offervlees gegeten!’
15‘Goed,’ antwoordde de Heer. ‘Je hoeft de koek niet te bakken op de gedroogde poep van mensen. Je mag de mest van koeien gebruiken.’
Er komt honger in Jeruzalem
16‘Mensenkind,’ zei de Heer tegen mij, ‘ik zal ervoor zorgen dat er in Jeruzalem nog maar heel weinig voedsel is. De mensen kunnen iedere dag maar een klein beetje brood eten en een klein beetje water drinken. Iedereen zal wanhopig zijn 17omdat er bijna geen brood en geen water meer is. De mensen zullen in paniek raken. En ze zullen sterven van honger en dorst, door hun eigen schuld.’