1De Heer zei tegen mij: 2-3‘Mensenkind, het hout van de bomen in het bos kun je gebruiken om er nuttige dingen van te maken. Maar van de takken van een druivenplant kun je niets maken, zelfs geen haak om iets aan op te hangen. 4Je kunt ze alleen maar in het vuur gooien. Het vuur verbrandt de takken, zodat er alleen as overblijft. Dan heb je helemaal niets meer aan dat hout.
5Als de takken van een druivenplant nog niet verbrand zijn, hebben ze al weinig waarde. Maar als ze in het vuur gegooid zijn en er alleen nog as van over is, heb je er helemaal niets meer aan.
Ook Jeruzalem wordt verbrand
6Luister naar wat ik, de Heer, zeg. Het hout van een druivenplant is slechter dan het hout van andere bomen en struiken. Daarom wordt het in het vuur gegooid. Zo zal het ook gaan met de inwoners van Jeruzalem. Want zij zijn slechter dan de andere volken. Daarom zal ik heel Jeruzalem door vuur verwoesten.
7-8Deze keer zullen de mensen niet aan het vuur ontsnappen. Nee, iedereen zal door het vuur gedood worden. En het hele land zal worden verwoest. Zo zal ik de inwoners straffen, omdat ze mij in de steek gelaten hebben.
Als de mensen van je volk zien hoe zwaar ik Jeruzalem straf, zullen ze begrijpen dat ik de Heer ben.’