Mozes weigert weer
1Mozes zei tegen de Heer: ‘De Israëlieten zullen me vast niet geloven. Ze zullen niet naar me luisteren. Ze zullen zeggen dat u helemaal niet bij mij gekomen bent.’
2Toen zei de Heer: ‘Wat heb je daar in je hand?’ ‘Een stok,’ zei Mozes. 3De Heer zei: ‘Gooi hem eens op de grond.’ Toen Mozes dat deed, veranderde de stok in een slang.
Mozes rende weg. 4Maar de Heer zei: ‘Pak hem bij zijn staart!’ Mozes pakte de slang, en toen was het weer een stok. 5De Heer zei: ‘Als je dat aan de Israëlieten laat zien, zullen ze je geloven. Dan geloven ze dat de God van hun voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob, bij jou gekomen is.’
6Daarna zei de Heer: ‘Doe je hand eens onder je jas.’ Mozes deed dat, en toen hij zijn hand er weer onder vandaan haalde, zag die er wit en ziek uit. 7‘Doe je hand nog eens onder je jas,’ zei de Heer. Mozes deed dat nog eens. En toen hij zijn hand weer onder zijn jas vandaan haalde, zag die er weer gewoon uit.
8De Heer zei: ‘Als de Israëlieten je niet geloven na het eerste wonder, zullen ze je misschien geloven na het tweede wonder. 9Maar als ze je dan nog niet geloven, moet je water uit de rivier de Nijl halen. Dat moet je over de grond gieten. Dan zal dat water in bloed veranderen.’
God zal Aäron met Mozes meesturen
10Mozes zei tegen de Heer: ‘Neem me niet kwalijk, Heer. Maar ik ben niet zo’n goede spreker. Dat is altijd al zo geweest. En nu u met mij gesproken hebt, is dat nog steeds zo. Ik kan nooit de goede woorden vinden.’
11Maar de Heer zei: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie zorgt ervoor dat een mens kan spreken en horen? Wie zorgt ervoor dat een mens kan zien? Of wie maakt hem blind? Dat doe ik, de Heer! 12Ga nu. Ik zal je helpen als je moet spreken. Ik zal je vertellen wat je moet zeggen.’
13Maar Mozes zei: ‘Neem me niet kwalijk, Heer, maar stuur alstublieft iemand anders!’
14Toen werd de Heer boos op Mozes. Hij zei: ‘Je hebt toch een broer die Aäron heet? Die kan goed spreken. Hij komt naar je toe. Hij is al onderweg, en hij zal blij zijn om je te zien. 15Jij moet hem vertellen wat hij moet zeggen. Ik zal jullie helpen en zeggen wat je moet doen. 16Jij hebt de leiding, en Aäron zal namens jou tegen de Israëlieten spreken. 17Neem je stok mee, want daarmee moet je de wonderen doen.’
Mozes gaat naar Egypte
18-19Mozes ging terug naar Midjan, naar zijn schoonvader Jetro. De Heer zei tegen Mozes: ‘Ga nu naar Egypte. De mensen daar die jou wilden doden, zijn gestorven.’ Toen zei Mozes tegen Jetro: ‘Ik wil graag terug naar Egypte om te zien hoe het met de mensen van mijn volk gaat.’ ‘Dat is goed,’ zei Jetro. ‘Ga maar.’
20Mozes zette zijn vrouw en zijn kinderen op een ezel en vertrok naar Egypte. Hij nam zijn stok mee, want dat had God tegen hem gezegd. 21Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘In Egypte moet je voor de farao alle wonderen doen die ik je geleerd heb. Maar de farao zal het volk niet laten gaan. Want ik zal ervoor zorgen dat hij niet toegeeft en blijft weigeren. 22Dan moet jij de farao vertellen dat ik gezegd heb: ‘Ik ben de Heer. Ik houd van het volk van Israël alsof het mijn oudste zoon is. 23Ik heb je gezegd, farao, dat je mijn volk moest laten gaan. Ik wilde dat ze mij zouden vereren. Maar jij liet ze niet gaan. Daarom zal ik jouw oudste zoon doden.’’
De zoon van Mozes wordt besneden
24Toen Mozes onderweg was naar Egypte, kwam de Heer in een nacht op Mozes af. Hij wilde Mozes doden. 25Toen ging Sippora, de vrouw van Mozes, vlug haar zoon besnijden. Ze pakte een scherp stuk steen. Daarmee sneed ze de voorhuid van haar zoon af.
Met de voorhuid raakte ze de voeten van Mozes aan. En ze zei: ‘Door dit bloed kun je mijn man blijven.’ 26Dat zei ze omdat hun zoon nu besneden was. Toen liet de Heer Mozes met rust.
Aäron gaat met Mozes mee
27De Heer had tegen Aäron gezegd: ‘Je moet naar de woestijn gaan, naar Mozes.’ Aäron was op weg gegaan. Hij ontmoette Mozes bij de heilige berg, en hij kuste hem. 28En Mozes vertelde Aäron alles wat de Heer gezegd had. Hij vertelde dat hij naar Egypte moest gaan, en welke wonderen hij moest doen.
29Toen gingen Mozes en Aäron samen naar Egypte. Daar riepen ze de leiders van de Israëlieten bij elkaar. 30Aäron vertelde hun precies wat de Heer tegen Mozes gezegd had. En Mozes liet de wonderen aan het volk zien. 31De Israëlieten geloofden Mozes en Aäron. Toen ze hoorden dat de Heer hun ellende gezien had en medelijden met hen had, knielden ze om de Heer te vereren.